MAANDAG 49 APRIL 4926. 47 Tegen stemmen: de heeren Verweij, Schüller, Groeneveld, Kooistra, Knuttel, van Eek, Dubbeldeman, van Stralen en Baart. (Mevrouw van ltallievan Embden en de heer Huurman hadden de vergadering inmiddels verlaten.) XX. Voorstel om, met intrekking van de desbetreffende raadsbesluiten van 22 Februari 4926: a. de aan de gemeente verschuldigde annuïteiten voor een 6-tal premiebouwplannen, vanaf 4 April 1926 te bere kenen met inachtneming van een rentevoet van 5.4 b. Burgemeester en Wethouders te machtigen ter uitvoering van het sub a genoemd besluit het noodige te ver richten c. vast te stellen den desbetreffenden gewijzigden begroo- tingsstaat. (Zie Ing. St. No. 86.) De Voorzitter zegt, dat, zooals uit de stukken blijkt, Bur gemeester en Wethouders zich niet met het standpunt van Gedeputeerde Staten konden vereenigen, omdat zij meenden, dat men het niet precies op het nippertje moest uitrekenen. Bovendien komt de zaak in orde, zoodra een duurdere leening van de twee hypothecaire leeningen afloopt en omgezet kan worden in een leening tegen een rente van 4J%. Zoodra mogelijk zal het College komen met een voorstel om den rentevoet weer te verlagen. Het lijkt spreker het beste zich in dezen naar het stand punt van Gedeputeerde Staten te schikken, maar wil de Raad in hooger beroep gaan, wat mogelijk is, dan moet de Raad dat weten. Ten einde verwarring te voorkomen heeft spreker reeds last gegeven de huren op een rentevoet van 5.4 te baseeren. De heer Dubbeldeman noemt het komisch, dat Gedeputeerde Staten doen alsof de zaak op dat Vio0/# te redden zou zijn. Als het daarop aankwam, zou Leiden er wel geld bijleggen, maar daarvan is geen sprake, want ieder, die dagelijks de geld markt nagaat, weet wel, dat men, een berekening makende op 5%, niet slecht uitkomt, vooral wanneer het over groote bedragen gaat. Gedeputeerde Staten kunnen bovendien weten, dat Burgemeester en Wethouders niet over ijs van één nacht gaan. Als zij met voorstellen komen, die ten gunste moeten zijn van den minderen stand, dan zijn zij uiterst voorzichtig en is het tot op den laatsten halven cent uitgerekend. Op zich zelf is dat niet verkeerd, maar als men dat weet dan moet men er rekening mede houden. Het is wel een beetje onaangenaam als Gedeputeerde Staten altijd als toeziende voogd optreden, zelfs in gevallen, die safe zijn. Spreker zou het er op willen wagen om in beroep te gaan en geeft den Raad in overweging om het voorstel van Burge meester en Wethouders niet aan te nemen. De Voorzitter acht het optreden van den heer Dubbeldeman tegenover Burgemeester en Wethouders niet welwillend en ook niet juist. De heer Dubbeldeman zegt, dat Burgemeester en Wet houders altijd alles op het kantje af doen, maar uit de Stukken blijkt, dat zij in deze alle mogelijke moeite gedaan hebben om Gedeputeerde Staten te overtuigen. Spreker acht het jammer, dat Gedeputeerde Staten bezwaar maken tegen het Raadsbesluit, maar meent dat het niets zal uithalen om in hooger beroep te gaan. Spreker zal het voorstel van Burgemeester en Wethouders in stemming brengen; wordt het verworpen, dan nemen Burgemeester en Wethouders aan, dat de Raad, indien Ge deputeerde Staten hunne goedkeuring aan het alsdan ge handhaafd Raadsbesluit van 22 Februari 4926 mochten ont houden, overeenkomstig artikel 209 der Gemeentewet bij de Kroon voorziening zal vragen. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt met 15 tegen 42 stemmen verworpen. Tegen stemmende heeren Witmans, Verweij, van Rosmalen, Schüller, Groeneveld, Kooistra, Sijtsma, Knuttel, van Eek, Zuidema, Heemskerk, Dubbeldeman, van Stralen, Baart en Wilbrink. Vóór stemmen: de heeren Mulder, Meijnen, Reimeringer, Sanders, van Hamel, Wilmer, Bergers, van der Reijden, van Tol, Deumer, Coster en Spendel. (Ook de heeren Eerdmans en Splinter hadden de vergadering inmiddels verlaten.) De Voorzitter zegt, dat derhalve de Raad beslist heeft om, indien Gedeputeerde Staten hunne goedkeuring aan het thans gehandhaafd Raadsbesluit van 22 Februari 4926 mochten onthouden, overeenkomstig artikel 209 der Gemeentewet bij de Kroon voorziening te vragen. Intusschen zal de Raad, naar spreker meent te mogen aan nemen, wel goedvinden, dat voorloopig de rentevoet van 5.4 wordt gehandhaafd. De Voorzitter vraagt, of een der leden thans nog iets in het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen. De heer Baart vraagt of het, waar de heer Brakel eerst daags als concierge van het gemeentehuis den gemeentedienst gaat verlaten, niet mogelijk is om, wanneer er een nieuwe concierge komt, voor de werksters, die bij den heer Brakel in dienst zijn geweest, behoorlijke arbeidsvoorwaarden te scheppen door op haar de voor de andere gemeentebeambten geldende bepalingen van toepassing te verklaren. De Voorzitter vraagt of de heer Baart, als hij een werkster heeft, aan deze pensioen verzekert. Spreker onderstelt van niet en daarom zegt hijwat men voor zich zelf niet doet, mag men ook niet van de gemeente verlangen. De heer Baart antwoordt, dat hij, als hij in de gelegenheid was een werkster er op na te houden, deze wellicht betere arbeidsvoorwaarden zou geven dan deze menschen nu hebben. Men mag niet uit het oog verliezen, dat het werk, dat deze werksters verrichten, voor het overgroote deel op het Stadhuis geschiedt, zoodat zij feitelijk in gemeentedienst zijn. De heer Groeneveld zegt, dat hij, toen in de vorige Raads vergadering de heer van der Reijden sprak over het rijwiel- verkeer op den nieuwen verbindingsweg MaresingelLange- gracht, het woord heeft gevraagd en verkregen, en daarna over diezelfde zaak een opmerking heeft gemaakt. Nu is het gesprokene door den heer van der Reijden in het verslag opgenomen, de opmerking van spreker niet. Spreker vraagt naar de oorzaak daarvan. De Voorzitter zegt een onderzoek te zullen instellen. In de notulen is blijkbaar de opmerking van den heer Groeneveld ook niet opgenomen. Wil men al het gesprokene vermeld hebben, dan herstelle men het stenografisch verslag. De heer Groeneveld doet opmerken, dat hij niet gaarne spreekt in den Raad en het woord dan ook alleen vraagt, wanneer hij het noodig acht. De Voorzitter zal dan den betrokken ambtenaar zeggen, dat deze het van ieder ander Raadslid mag overslaan, maar alleen van den heer Groeneveld niet. De heer Groeneveld zegt het ook verkeerd te achten, wanneer van een anderen spreker iets overgeslagen wordt. De Voorzitter meent, dat men dan weder een gewoon stenografisch verslag krijgt. Dan komt al het gesprokene, meer of min gewichtig, er toch in extenso weer in. Niemand meer het woord verlangende, sluit de Voorzitter de vergadering. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 11