MAANDAG 22 FEBRUARI 1926.
27
dat zij zich met haar geheele persoonlijkheid en met al haar
krachten gedurende het geheele jaar aan het onderwijs zal
geven, omdat het onderwijs van groote beteekenis is, de
schooltijden betrekkelijk kort zijn en zeer veel op dit gebied
gevergd wordt. Het voor de klasse staan den geheelen dag
en goed onderwijs geven is zelfs voor krachtige personen een
buitengewoon moeilijk werk en dat geldt in dubbele mate
voor de gehuwde onderwijzeres, die daarnaast nog haar gezin
heeft te verzorgen en haar kinderen op te voeden. Van
iemand, die met de zorg voor een gezin is belast, kan men
niet verwachten, dat zij zich met volle kracht aan de school
zal geven, vooral niet als zij ziekte of andere zorgen in het
gezin heeft. In het belang van het onderwijs is dus deze
verordening niet alleen wenscheiijk, maar ook noodzakelijk
en de door Mevrouw van Itallie gemaakte vergelijking met
den arbeid van schoolschoonmaaksters, die een paar uur per
dag in de school werkzaam zijn, gaat dan ook niet op.
Tegenover de uitspraak van Mr. de Savornin Lobman, door
Mevrouw van Itallie aangehaald, wijst spreker op het oordeel
van Mejuffrouw van Dorp, die toch ook wel eenige autoriteit
bezit. Men zegt voorts, dat het moederschap de vrouw dichter
brengt bij het kind; dit moge in het algemeen juist zijn,
daaruit volgt nog niet, dat het ook de moeder nader tot de
school brengt en daar gaat het hier om. Het zal haar nader
brengen tot haar eigen gezin, in verband waarmede spreker
wijst op een uitspraak van het lid der Tweede Kamer,
Mejuffrouw Westerman, die uit hoofde van haar veeljarige prak
tijk als onderwijzeres ook wel in staat is hierover te oordeelen.
Het argument, dat ontslag bij huwelijk de menschen zou
drijven tot buitenechtelijke samenleving, laat spreker voor
rekening van hen, die het gebruiken. Spreker heeft nog wel
zooveel vertrouwen in de zedelijkheidsbegrippen van hen, die
geroepen zijn om de kinderen op te voeden tot alle »Christe-
lijke en maatschappelijke deugden", om aan te nemen, dat
dergelijke praktijken zeer hooge uitzonderingen zullen blijven.
Met het gebruiken van dergelijk argument wordt het belang
van het openbaar onderwijs niet gediend. Trouwens door de
protest-vergadering van verleden week en met name door
wat de laatste spreker daar heeft gezegd, is het openbaar
onderwijs veel meer benadeeld, dan deze verordening ooit zal
kunnen doen. De tegenstanders van deze verordening vechten
trouwens tegen iets onreëels, omdat er geen enkele onder
wijzeres is, die van deze verordening schade kan ondervinden.
Waar volgens Mevrouw van Itallie de natuur de vrouw,
die een gezin vormt, er toe drijft zich aan dat gezin te geven,
kan tegen deze verordening, die dus alleen vastlegt wat de
natuur reeds automatisch voltrekt, geen bezwaar worden
gemaakt. Spreker hoopt, dat ook zij, die als tegenstanders van
deze verordening bekend staan en die hier gekomen zijn om
tegen te stemmen, na de aangevoerde argumenten te hebben
gewogen, den moed zullen hebben om in het belang van het
onderwijs en van de gemeente deze verordening te helpen
aannemen.
De heer Knuttel acht het in een zaak als deze onmogelijk
elkander te overtuigen; men moet er echter over spreken
om het volk er van te doordringen, dat het een belangrijk
vraagstuk is.
Spreker ontzegt der overheid het recht om zich te mengen
in den burgerlijken staat harer ambtenaren; dat zou tot de
zonderlingste consequentie's leiden. Men zou evengoed kunnen
bepalen, omdat zoovele meisjes ongetrouwd blijven, dat ge
meente-ambtenaren werden ontslagen, indien zij op zekeren
leeftijd niet gehuwd waren. Terecht zou men dit als een
onduldbaren dwang beschouwen, doch even onduldbaar is
deze dwang hier. In plaats van haar te ontslaan, zouden de
partijen, die beweren het huwelijk hoog te houden, de huwende
ambtenares een toelage moeten geven. Bovendien gaat men
zoodoende geheel in tegen den niet te keeren stroom der
maatschappelijke ontwikkeling, welke er toe leidt, dat steeds
meer vrouwen, ongehuwd of gehuwd, aan het publieke en
economische leven gaan deelnemen en zich met een rol in
het gezin alleen niet meer tevreden stellen.
Deze regeling zal voorts toeneming van het buitenechtelijk
verkeer tengevolge hebben. Al wordt daarover door de rech
terzijde met zeker ongeloof gesproken, een feit is het, dat
dit in allerlei kringen zeer in omvang toeneemt. En al vindt
spreker in het algemeen op zich zelf het buitenechtelijk
verkeer niet onzedelijk, hij wil het toch niet in de hand
werken, omdat het een surrogaat voor iets anders, iets
heters is.
Voorts is het een zeer groot bezwaar, dat vrouwen, die
door haar aanleg roeping hebben voor opvoeding, voor de
keuze worden gesteld tusschen het niet volgen van die roeping
en het huwen; aldus weert men bijzonder goede elementen
uit het onderwijs. De vrouw moet daarom het volle recht
hebben om te huwen en tevens in haar betrekking werk
zaam te blijven.
Aan het argument van het dubbel inkomen kan spreker
alleen eenige waarde toekennen, als men er tevens voor
stander van is, dat in het algemeen alle gezinnen een even
groot inkomen hebben. Zoolang men evenwel toelaat, dat
de een uit bezittingen of uit rente van eigendommen groote
inkomsten trekt en de ander niets heeft, is het gebruik van
dit argument ten aanzien van een bepaalde categorie van
gezinnen belachelijk.
Men spreekt voorfs over de schade, welke aan het gezin
van een gehuwde onderwijzeres wordt toegebracht. Het is
echter merkwaardig, dat degenen, die, wanneer het over
schoolvoeding of geneeskundig onderzoek van schoolkinderen
gaat, altijd de overheid buiten het gezin willen houden, dit
nu niet doen. Of de onderwijzeres is een uitstekende opvoed
ster en dan is het jammer, dat die gave ook niet aan andere
dan haar eigen kinderen ten goede komt, of zij is geen goede
opvoedster, en dan is het wel geen verlies voor het onderwijs,
als zij uit de school verdwijnt, maar dan is de winst voor
het gezin ook niet groot.
Het wordt ten slotte als van zelf sprekend beschouwd, dat
een onderwijzeres, die trouwt, baar inkomen opgeeft; maar
men vergete niet, dat de goeden onder de onderwijzeressen
zekere eischen aan het leven zijn gaan stellen, ook voor haar
geestelijke ontwikkeling, waaraan met- een minimum-inkomen
niet kan worden voldaan. Men kan het verkeerd vinden, dat
dergelijke vrouwen, alvorens te trouwen, zekere eischen aan
het inkomen van het gezin stellen, het is de vraag, of zij,
die dat verkeerd vinden, als het hun eigen dochters gold,
zouden zeggen: trouw maar, er zijn zooveel anderen, die het
met minder moeten doen.
De heer van Hamel heeft, toen in 1912 deze kwestie aan
de orde was, o. m. tegen het voorstel bezwaar gemaakt,
indien daarvan het gevolg was, dat de gestorte pensioens
bijdragen niet werden terugbetaald. Spreker zou daarom
gaarne vernemen, of het ook onder de tegenwoordige pensi
oenwetgeving mogelijk is aan de huwende onderwijzeres de
gestorte pensioensbijdragen te restitueeren. Dit zou niet meer
dan billijk zijn.
De heer Groeneveld verwacht, dat de rechterzijde een
stemmig zal stemmen voor het geven van ontslag aan de
huwende onderwijzeres, doch acht daarin een inconsequentie
gelegen. Immers, de kern van de rechtsche partijen wordt
gevormd door den kleinen middenstand en het is juist in die
kringen, dat zoowel man als vrouw den geheelen dag zwoegen
om hun zaken vooruit te brengen. In die kringen is het
gewoonte, dat de vrouw in dienst van haar man is als winkel
juffrouw of kantoorjuffrouw. Daardoor ontstaat evenzeer dubbel
inkomen en wordt personeel uitgespaard, dat werkloos blijft.
De heer Wilbrink herinnert er aan, dat te Leiden het
voorschrift bestaat, dat ambtenaren de toestemming van
Burgemeester en Wethouders behoeven voor het vervullen
van nevenbetrekkingen. Daartegenover is het dus alleszins
gerechtvaardigd, dat men aan de vrouw, die met haar huwelijk
een nieuwe levenstaak op zich neemt, op dien grond ontslag
verleent.
In tegenstelling met mevrouw van Itallie, acht spreker iets
zedelijk ongeoorloofd, als het tegen de natuur indruischt, doch
waar zij zelve heeft erkend, dat de natuur in deze aan
gelegenheid slechts ten deele voorziet, ligt derhalve deze
verordening geheel in de lijn van het zedelijk geoorloofde.
De redeneering van den heer Groeneveld, dat alle arbeid,
dien de vrouw naast haar huiselijk werk verricht, hetzij in
de school, hetzij bij haar man op het kantoor of in den
winkel, gelijk is, gaat niet op.
Immers er wordt niet voorop gesteld, dat de vrouw een
taak in het gezin heeft en daarom uit de school wordt ver
wijderd, maar juist omgekeerd, dat de onderwijzeres haar
volle kracht aan het onderwijs moet geven en daarmede is
het vervullen van een andere taak onvereenigbaar.
Mevrouw van Itallie heeft zich beroepen op een uitspraak
van den heer de Savornin Lohman, volgens welke de over
heid de souvereiniteit van het gezin heeft te eerbiedigen. De
Christelijk-Historischen wenschen niet anders, maar met deze
verordening wordt in die souvereiniteit niet ingegrepen. Het
gaat hier trouwens om de souvereiniteit van de persoon dei-
huwende onderwijzeres. De heer Lohman heeft bovendien
niet gesproken van de huwende onderwijzeres, doch alleen
van de gehuwde. Maar gesteld al. dat de heer Lohman over
deze zaak anders had gedacht dan spreker en zijn partij-
genooten in dezen Raad, hij had wel zooveel eerbied voor
de souvereiniteit van den persoon, dat hij niet zou vergen,
dat men slaafs oordeelde als hij, doch ieder individueel voor
zijn gedachten en handelingen aansprakelijk stelde.
Spreker zal met volle vertrouwen en sympathie zijn stem
aan het voorstel geven.
De heer Meijnen herinnert er aan, dat sedert de wet van 28 Mei