MAANDAG 22 FEBRUARI 1926. 25 Hij wil geen blaam werpen op den Directeur der Lichtfabrieken, want, zooals deze de zaak mededeelt, kon hij zich er moeilijk aan onttrekken en werd op hem een zeer sterke drang uit geoefend. Men kan hier het gebeurde gemakkelijk veroor- deelen, maar, als men er zelf bij was geweest, zou men het hoogstwaarschijnlijk ook hebben gedaan. Dit neemt echter niet weg, dat die dingen in het algemeen spreker geeft hier uiting aan het gevoelen van de Commissie voor de Licht fabrieken niet gewenscht worden geoordeeld. Onder deze omstandigheden was het zeker niet goed, want de Goudsche concurrenten, die eenigszins verbitterd en ontstemd waren, waarschijnlijk als gevolg van onjuiste voor lichting, werden, toen zij de champagne zagen vloeien, nog versterkt in hun opvatting, dat de zaak niet zuiver stond. Spreker had dus gewild, dat de Wethouder ook eenigszins had uitgesproken, dat, al mag niemand een verwijt gemaakt worden, het in het algemeen niet gewenscht is, vooral niet onder dergelijke omstandigheden, dat zoo opgetreden wordt. De Voorzitter meent, dat de heer van Eek in beginsel gelijk heeft, maar men kan zich niet altijd onttrekken aan wat in de zakenwereld gebruikelijk is. Zeker, dergelijke dingen moesten niet gebeuren, maar men mag dan toch nog niet dadelijk aan corruptie denken! Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot des avonds te 8| uur, onder mededeeling, dat alsdan in de eerste plaats aan de orde zal komen punt XXIX van de agenda. Voortzetting van de geschorste openbare vergadering des avonds te uur. Ook thans zijn de heeren Mulder en Dubbeldeman afwezig. De Voorzitter stelt thans allereerst aan de orde: XXIX. Verordening, betreffende het verleenen van ontslag aan onderwijzeressen, wegens het aangaan van een huwelijk, en aan onderwijzers en onderwijzeressen, wegens het bereiken van een bepaalden leeftijd. (Zie Ing. St. No. 26.) Hierbij komen tevens in behandeling de desbetreffende adressen. De algemeene beschouwingen worden geopend. Mevrouw van Itallievan Embden verschilt van meening met den Voorzitter, die discussie over dit voorstel eigenlijk overbodig acht; spreekster acht overtuiging door het debat a priori wel mogelijk, omdat de Raadsleden zich anders tot machines zouden verlagen. Uit haar vanwege de gemeente-secretarie verstrekte gegevens blijkt, dat er met uitzondering van een tijdelijke leeraresaan de Hoogere Burgerschool, geen gehuwde vrouwelijke leer krachten bij het onderwijs werkzaam zijn. Evenmin heeft de gemeente gehuwde ambtenaressen in dienst, behalve enkele stadsvroedvrouwen, dienstboden en werksters bij de bewaar scholen en de Lichtfabrieken. Die dienstboden en werksters hebben nu zeker een niet gemakkelijker leven dan de gehuwde onderwijzeressen, omdat haar werkuren niet samenvallen met die, waarop de kinderen naar school zijn, hetgeen bij de onderwijzeressen meestal wel het geval is. In 1912, toen het ging over het verleenen van ontslag aan Mej. van der Laan bij haar huwelijk, was de Plaatselijke Schoolcommissie van meening, dat het huwelijk geen voldoende reden is om een onderwijzeres te ontslaan, terwijl zij thans, zij het met een meerderheid van slechts ééri stem, adviseert, om het voorstel van Burgemeester en Wethouders aan te nemen. Een bewijs van instabiliteit en rechtsonzekerheid, welke ontstaat als de plaatselijke overheid zich in deze zaken mengt en welke nog grooter wordt, nu elke Gemeenteraad de bevoegdheid heeft om de zaak te regelen, zooals hem goed dunkt. Gaat de meerderheid in een Gemeenteraad om, dan bestaat er bovendien groote kans, dat de regeling weder veranderd wordt. Er is gezegd, dat men nooit opgekomen is tegen de overeen komstige bepaling ten aanzien van de huwende gemeente ambtenares; dat verwijt gaat evenwel niet op, omdat men zijn kracht niet moet verspillen, doch daarvoor het gunstige oogenblik moet afwachten. Met het argument van Burgemeester en Wethouders, dat de voorgestelde verordening een logisch uitvloeisel is van de voor de Rijksambtenaressen getroffen regeling, is spreekster het niet eens. Niet alleen dat deze regeling heeft plaats gehad bij Koninklijk besluit, terwijl men mocht verwachten, dat een zoo ingrijpende regeling alleen bij de wet zou mogen worden ingevoerd, dat Koninklijk besluit is bovendien niet gehand haafd, getuige het feit, dat het Rijk, toen er gebrek aan personeel was, de gehuwde telefonisten, zelfs op straffe van verlies van haar pensioenrechten, heeft teruggeroepen. Van een Koninklijk besluit, dat zich zelf aldus heeft verkracht, kan deze verordening niet het logische uitvloeisel zijn. Voor spreekster ligt het funeste van deze regeling in het automatisch ontslag. Als men de gevallen individueel beoor deelt, kan het geven van ontslag alleszins gemotiveerd zijn, doch het criterium voor het al dan niet geven van ontslag moet het gehalte van het geleverde werk zijn en niets anders. Burgemeester en Wethouders beroepen zich op hetonderwijs- belang, omdat de gehuwde onderwijzeres door de natuurlijke gevolgen van het huwelijk, zwangerschap en bevalling, zoo veel zal verzuimen. Doch ook mannen verzuimen wel eens wegens ziekte, in welk geval de vervanging moeilijker is te regelen, omdat ziekte, in tegenstelling met zwangerschap, zich gewoonlijk niet tevoren aankondigt, terwijl haar duur niet vooraf is bepaald. Het kostenargument van de vervanging acht spreekster voorts krenterig, vooral nu er geen enkele gehuwde onderwijzeres in dienst van de gemeente is. Bovendien zal het verzuim gering zijn, indien de onder wijzeres weinig kinderen heeft, hoewel ook dat niet mag; bij het debat in 1912 heeft toch Mr. Aalberse het krijgen van weinig kinderen als bezwaar tegen het aanblijven van de huwende onderwijzeres aangevoerd. Intusschen is het de vraag, of men het land, met zijn jaarlijksche bevolkings aanwas van 100.000 zielen, een grooten ondienst bewijst door weinig kinderen te hebben. Was het argument, dat er een teveel aan leerkrachten is, juist, dan zou men ook de huwende onderwijzeressen van 45 jaar en ouder moeten ontslaan. Men vindt voorts het dubbel inkomen zoo verkeerd, doch daarmede komt men op zeer glibberig terrein. Hoevele ambte naren zijn er niet, die naast hun traktement nog uit anderen hoofde inkomsten hebben, maar niemand denkt er toch aan hen op dien grond te ontslaan? Bovendien kunnen tegenover het dubbel inkomen dubbele verplichtingen staan, bijv. jegens familie als anderszins. En ten slotte zou dit argument evenzeer moeten gelden, indien een onderwijzeres van 45 jaar of ouder huwt, die bovendien nog eerder voor ontslag in aanmerking zou komen, omdat men op dien leeftijd zijn grootste werkkracht achter den rug heeft. Een humaner regeling, waarmede spreekster het echter ook niet eens is, bestaat te Utrecht, waar de Gemeenteraad aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid, niet de verplichting, heeft gegeven de huwende ambtenares of onder wijzeres te ontslaan. Die zelfde soepelheid, welke Burgemeester en Wethouders van Leiden trouwens zeiven in praktijk willen brengen bij het ontslag op 65-jarigen leeftijd, wenscht spreekster ook hier. Omdat er op dit oogenblik te Leiden geen gehuwde onder wijzeressen zijn, vechten de voorstanders van ontslag bij huwelijk tegen windmolens, tegen iets onreëels. En er zijn geen gehuwde onderwijzeressen, ook zonder het bestaan van een verordening als de voorgestelde, omdat iedere gehuwde vrouw, als het eenigszins mogelijk is, thuis blijft. Als men de vrouw eenigszins vertrouwde, zou men haar bij ver ordening niet iets verbieden, waarvan de natuur haar reeds weerhoudt; een dergelijk verbod is zedelijk ongeoorloofd. Spreekster wil voorts nog waarschuwen tegen het gevaar van onwettige huwelijken. Mr. Aalberse noemde dat in 1912 een zwaarwichtig argument, hoewel hij vertrouwde, dat de overheid in dat opzicht controle zou kunnen uitoefenen en ze zou kunnen tegenhouden. Spreekster deelt dat vertrouwen niet, tenzij door een spionnagedienst bij nacht en bij dag, die, van de overheid uitgaande, niet zou nalaten de zeden sterk naar beneden te halen. De overheid moge het wettig huwelijk, waarover zij alleen zeggenschap heeft, kunnen verbieden, het huwelijk, dat man en vrouw door een veel sterkere wet wordt voorgeschreven, kan zij niet verbieden. En het wettig huwelijk, dat door de huidige impopulaire en slechte huwelijks wetgeving reeds in een moeilijke positie is gebracht, moet toch, vooral ter wille van de kinderen, gehandhaafd en hoog gehouden worden. Dat werkt men tegen door de onder wijzeres, op straffe van ontslag, te verbieden om te huwen. Mejuffrouw Frida Katz, Christelijk-Histoiisch lid van de Tweede Kamer, heeft zich ter verdediging van haar standpu-nt nog beroepen op een uitspraak van den grijzen staatsman de Savornin Lohman, die het een eisch van het Christelijk beginsel noemde, dat de overheid zich in dezen onthield en de souvereiniteit van het gezin eerbiedigde. Die uitspraak is niet van belang ontbloot. Spreekster hoopt, dat in het debat zal blijken, dat zij anderen heeft overtuigd. Mocht dat niet het geval zijn, dan zal zij een amendement indienen, strekkende om den Raad op voorstel van Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid, niet de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 7