MAANDAG 22 FEBRUARI 1926.
29
aanspoort, diep in te grijpen in de vrijheid tot werken van
mannen en vrouwen, hem, wanneer het de toelating der
gehuwde vrouw tot de een of andere betrekking betreft, het
recht om een dergelijke verbodsbepaling te maken ontzegt.
In elk geval kan men nog veel eerder billijken, dat de
werkgever zulks doet, dan dat de wetgever het doet. üp dien
grond mag de gemeente, als werkgeefster, niet alleen krachtens
het belang van het onderwijs, maar wel degelijk ook op grond
van het belang der betrokkenen, het in dienst blijven van de
huwende onderwijzeressen tegengaan.
M?n kan, zooals mevrouw van Itallie, gemakkelijk zeggen,
dat het gehalte van het werk het criterium moet zijn voor
ontslag, in de praktijk van den overheidsdienst komt daarvan
heel weinig terecht.
Mevrouw van Itallie wenscht subsidiair de Utrechtsche
regeling, maar deze regeling geldt alleen voor de ambtenaressen,
niet voor de onderwijzeressende Lager Onderwijswet, in haar
laatste wijziging, laat een dergelijke regeling niet toe en sluit
daarmede de door haar bepleite soepelheid uit. Het woord
«eervol" kan niet worden opgenomen, omdat de Lager Onderwijs
wet geen «eervol" ontslag kent. Den heer van Hamel antwoordt
spreker, dat de tegenwoordige pensioenswetgeving, in tegen
stelling met de vroeger geldende gemeentelijke regeling, geen
teruggave van gestorte pensioensbijdragen toelaat.
De heer Oostdam zou ook de huwende onderwijzeressen van
45 jaren en ouder onder deze regeling willen doen vallen;
ook dit is echter op grond van de wet niet mogelijk.
De Voorzitter deelt mede, dat door mevrouw van Itallie
en den heer Sijtsma een amendement is ingediend, strekkende
om artikel 1 te lezen als volgt:
Ondergeteekende stellen voor art. I te lezen als volgt:
Aan de onderwijzeressen, verbonden aan de openbare scholen
voor gewoon lager, uitgebreid-lager- en buitengewoon lager
onderwijs in deze gemeente, die voor 't bereiken van den 45
leeftijd in 't huwelijk treden.... kan op dien grond, door den
Raad op voorstel van B. en W. eervol ontslag worden
verleend, met ingang van den dag waarop 't huwelijk wordt
gesloten.
Dit amendement wordt voldoende ondersteund en maakt
derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
De Voorzitter geeft den voorstellers in overweging hun
amendement in te trekken, omdat de L. O. wet een dergelijke
individueele regeling niet toelaat. Ware dit overigens wel het
geval, dan zou deze regeling geheel overbodig zijn, omdat
ook zonder haar de Raad de voorgestelde bevoegdheid, die
trouwens voor willekeur de deur openlaat, zou bezitten.
Mevrouw van Itallievan Embden wil voorkomen, dat ont
slag bij huwelijk automatischwordt verleend zij wil de mogelijk
heid openen om in bijzondere gevallen van den algemeenen
regel at te wijken. Spreekster begrijpt overigens niet, hoe
dit te Utrecht wèl en te Leiden niet kan.
De heer Meijnen zegt, dat de Utrechtsche verordening
alleen betrekking heeft op ambtenaressen en niet op onder
wijzeressen voor onderwijzeressen kan een regeling als de
hier voorgestelde alleen ongewijzigd aangenomen of verworpen
worden; zij laat geen amendeering toe.
Mevrouw van Itallie—van Embden zegt van een wethouder
en een raadslid te Utrecht te hebben vernomen, dat daar
onder de regeling van de ambtenaressen ook de onderwijze
ressen vielen.
Tegenover de bewering van den heer üostdam, dat de
gehouden protestvergadering niet druk bezocht was, wijst
spreekster op het groot aantal ingekomen adressen ter be
strijding van dit voorstel.
Indien de heer Oostdam zegt voorstander er van te zijn,
dat de gehuwde vrouw, ook de arbeidersvrouw, niet buitens
huis werkt, dan moet men haar tegelijkertijd de middelen
verschaffen, om haar daartoe in staat te stellen, bijvoorbeeld
in den vorm van een moederloon; doet men dit niet, dan is
men meer theoreticus dan practicus en wreed bovendien.
In tegenstelling met den heer Oostdam, vond de heer
Aalberse het gevaar van onwettige huwelijken een zwaar
wichtig argument; het is verkeerd dat te willen verdoezelen.
Uit een door spreekster in 1914 ingesteld onderzoek is haar
gebleken, dat in geen land van Europa de huwende ambtenares
wordt ontslagen. Een Fransch Kamerlid heeft toen schriftelijk
aan spreekster verklaard, dat men daar alles doet wat mogelijk
is om de ambtenares de veilige haven van het wettig huwelijk
binnen te loodsen. Nederland is dus blijkbaar het eenlge
land, waar men het beter meent te weten.
De heer Zuidema beroept zich op Mej. van Dorp, maar met
evenveel recht mag spreekster zich beroepen op de dames
BakkerNort, Suze Groeneweg, Frida Katz en op wijlenden
heer Mr. de Savornin Lohman, welke laatste zich niet in een
oogenblikkelijke opwelling, doch steeds in den zelfden, door
haar geciteerden, zin heeft uitgelaten. Er is geen sprake van,
dat het thans in alle gemeenten regel zal worden de huwende
onderwijzeressen te ontslaan, dit zal van de toevallige meer
derheid afhangen. Als de tegenstanders van dezen maatregel
de kans krijgen, zullen zij op hun beurt, evenals nu de
beurt is aan Burgemeester en Wethouders, hem weder in
trekken, waardoor een ongewenschte, want onzekere, toestand
wordt geschapen.
Het Koninklijk besluit, volgens hetwelk aan gehuwde Rijks
ambtenaressen ontslag werd verleend, sloot althans de vrouw-
kostwinster uit; deze verordening doet dat echter niet.
In theorie moge het voorts waar zijn, dat op den man de
taak rust het gezin te onderhouden, tal van omstandigheden
zijn vaak oorzaak, dat de vrouw die taak moet overnemen.
Dat de vrouw door haar huwelijk promotie maakt, is alleen
in dezen zin juist, dat zij een gelukkige levenskans krijgt;
de wet, die haar onrecht doet, heeft daarmede niets te maken.
De onderwijzeres heeft ongetwijfeld van de kosten van haar
opleiding pleizier gehad, maar alleen zoolang zij ongehuwd
was. Wordt zij echter bij het aangaan van een huwelijk ont
slagen, dan vreest spreekster, dat de ouders er niet zoo ge
makkelijk toe zullen overgaan hun dochters deze dure opleiding
te geven, terwijl die dochters zeiven, wetende, dat het slechis
voor enkele jaren is, aan het werk zich met halve kracht
zullen wijden.
Spreekster is met den Wethouder eens, dat deze zaak niet
tot een politieke moet worden gemaakt. Niet echter de linker
zijde doet dit, zooals uit het in 1912 gebeurde blijkt, doch
wel de rechterzijde. Zou spreeksters partij van haar iets
vergen wat tegen haar inzicht ingaat, dan zou zij haar den
rug toekeeren.
Ten slotte, men heeft gesproken van gezond verstand en
nuchteren blik, welnu, niet alleen spreeksters verstand en
nuchtere blik, doch ook haar hart leiden haar er toe om te
stemmen tegen dit voorstel.
De heer Verweij meent, dat het betoog van den Wet
houder in zijn algemeenheid veel te theoretisch is geweest.
Wat komt er in de praktijk terecht van al die beschou
wingen over het huwelijk en de toekomst, welke de huwende
onderwijzeres wacht? Ieder zal bij het hooren van de rede
van den Wethouder gedacht hebben: »Ach ware het in de
praktijk zoo".
Spreker heeft voorts geen antwoord gehad op zijn vraag,
hoe het standpunt van Burgemeester en YVethouders in dezen
is te rijmen met het feit, dat door of namens het Burgerlijk
Armbestuur zoo vaak aandrang wordt uitgeoefend op arbei
dersvrouwen om werkhuizen te zoeken ter vermeerdering
van het gezinsinkomen. Is dat dan geen aantasting van het
huwelijksgeluk, waarvan de Wethouder sprak?
Tal van arbeidersvrouwen werkt in fabrieken: doch de
Landsregeeiing, waarin de geestverwanten van Burgemeester
en Wethouders over een groote meerderheid beschikken,
steekt geen hand uit om aan dien toestand een einde te
maken. Dat is de groote inconsequentieGeen enkele arbei
dersvrouw gaat uit een soort roeping naai' de fabriek, doch
om in het onderhoud van haar gezin te helpen voorzien. Bij
de onderwijzeres daarentegen, die na haar huwelijk in functie
wil blijven, terwijl de groote meerderheid dan als regel ontslag
neemt, moet men een roeping aanwezig achten, of moeilijke
finaricieële aangelegenheden, ontleend aan haar particuliere om
standigheden waarvan de overheid verstandig doet af te blijven.
De heer Reimeringer wil, waar zijn meening afwijkt van
die der overige leden van het College, mededeelen, dat hij
sedert 1912 niet van inzicht is veranderd en tegen dit voor
stel zal stemmen.
De heer Oostdam wijst er op, dat de tegenstanders van
deze verordening, die anders altijd voor het belang van het
onderwijs zeggen op te komen, thans dat belang over het
hoofd zien ter wille van particuliere belangetjes. Zooals de
Wethouder toch duidelijk heeft aangetoond, wordt het onder
wijs allesbehalve gebaat bij vele mutaties onder het perso
neel; deze verordening zal dus het onderwijsbelang dienen.
De Voorzitter verzoekt mevrouw van Itallievan Embden
en den heer Sijtsma nogmaals het amendement in te trekken.
Zij, die voor het amendement zouden zijn, kunnen beter tegen
de verordening stemmen. Uit de Utrechtsche verordening,
welke spreker voor zich heeft, blijkt, dat zij niet van toe
passing is o.a. op het personeel der politie en het onderwijzend
personeel.
Mevrouw van Itallie—van Embden buigt zich voor de
autoriteit van den Voorzitter en trekt, mede namens den
heer Sijtsma, het amendement in.
De algemeene beschouwingen worden gesloten,