28 MAANDAG 22 FEBRUARI 1926. 1925 (Stb. 207), die weder een uitvloeisel was van het Koninklijk Besluit van 13 Maart 1924, de gemeenteraden bevoegd zijn te bepalen, dat huwende onderwijzeressen, met ingang van den dag van haar huwelijk, op dien grond worden ontslagen. Bestond er vóór deze wet een toestand van onzekerheid, die in enkele gevallen tot ontslag, doch in de meeste tot hand having leidde, thans is de Gemeenteraad bevoegd voor alle huwende onderwijzeressen dezelfde vaste regelen te stellen, waardoor de betrokkenen lang te voren weten, waaraan ze zich bij huwelijk te houden hebben. Verschillende gemeente raden hebben van deze bevoegdheid reeds gebruik gemaakl. Voor de gemeente-ambtenares staat in Leiden reeds een dergelijke bepaling, sinds 1917, in de laatste alinea van art. 28 van de verordening tot regeling van den rechtstoestand der gemeente-ambtenaren; een amendement van Mr. van der Eist om deze alinea te schrappen, werd toen met 18 tegen 10 stemmen verworpen; tot de 18 tegenstemmers behoorden verscheiden leden der linkerzijde. De Raad stelde zich dus als werkgever op het standpunt, dat het belang van den dienst zich verzette tegen de handhaving van ambtenaressen, die in het huwelijk treden. Thans is er zeker niet minder aanleiding, ten aanzien ook van de onderwijzeressen een dergelijk besluit te nemen. De logische consequentie brengt dit reeds mede. Immers ook onderwijzeressen zijn ambtenaressen en in de omstandigheden, die zich na het huwelijk in den regel voordoen, zou het vaak nog minder bezwarend zijn, gehuwde ambtenaressen in dienst te houden, op bureaux bij v., dan aan gehuwde onderwijzeressen den arbeid in haar klassen te blijven opdragen. Burgemeester en Wethouders hebben het voorstel rut inge diend, omdat het thans mogelijk is, de aangelegenheid zakelijk en objectief te bespreken, nu er geen bepaalde personen in het geding zijn. Burgemeester en Wethouders zijn van oordeel,datdegehuwde vrouw haar levenstaak heeft in haar gezin en dat een normaal gezinsleven niet mogelijk is, indien de vrouw een hoofd betrekking buiten haar gezin vervult. Doch ook afgezien van den principiëelen kant van het vraagstuk, eischt het gemeente belang, dat de onderwijzeres bij huwelijk haar functie neerlegt. Daar is ten eerstehet belaug van het onderwijs. Geen Raadslid zal ontkennen, dat het een onderwijsbelang is, den geregelden gang van het onderwijs zooveel mogelijk te verze keren en zooveel mogelijk tegen absentie's van het onder wijzend personeel te waken. Het behoeft daarom geen betoog, dat veelvuldige en langdurige mutatie's zeer hinderlijke stoor nissen in de klas veroorzaken, tot schade voor de leerlingen en voor de school. Treedt als normaal gevolg van het huwelijk zwangerschap in, dan is een afwezigheid van 4 maanden het uiterste minimum wettelijke voorschriften voorzien zelfs in gevallen, dat wegens zwangerschap een verlof van 1x/s jaar of nog langer noodig is in het belang van het onder wijs zijn Burgemeester en Wethouders met dit voorstel ge komen, nu de wetswijziging daartoe de gelegenheid bood. Wees een ingesteld onderzoek over 1925 bij het personeel der openbare scholen alhier uit, dat de onderwijzeressen IV2 maal zoo veel afwezig waren als de onderwijzers, enquêtes, elders ingesteld, hebben aangetoond, dat het aantal verzui men bij de gehuwde onderwijzeressen weer veel grooter is dan bij de overige leerkrachten; in Amsterdam bijv.bedroeg in 19Ó7 het aantal verzuimde schooltijden voor de gehuwde onderwijzers 23 en voor de gehuwde onderwijzeressen 69, dus juist driemaal zoo veel. En passant wijst spreker er nog op, dat de vervanging van langen tijd afwezige onderwijzeressen door de ten laste der gemeente komende salariëering van haar plaatsvervang sters, van de gemeente niet onbelangrijke uitgaven vergt. 't Is dan ook geen wonder, dat bij een eenige jaren ge leden onder de leden van de Vereeniging van Hoofden van Scholen in Nederland gehouden referendum, het aantal Hoofden, dat zich tegen de toelating van de gehuwde vrouw in de school verklaarde, 7Va maal zoo groot was als het aantal dergenen, die er vóór waren. In dat rijk gedocumen teerd rapport, waaruit spreker thans niet zal citeeren, worden tal van voorbeelden aangehaald van herhaald verzuim, ook wegens ziekte van man of kinderen, van noodzakelijk verlof, verflauwde plichtsbetrachting, buitengewone verstrooidheid, van dikwijls te laat komen, van meestal na schooltijd «onmid dellijk weg" zijn, van min-goede stemming, van verminde ring van physieke en intellectueele kracht na de bevalling, enz. enz., van de gehuwde onderwijzeres. In de tweede plaats beoogen Burgemeester en Wethou ders met hun voorstel een maatschappelijk belang. Blijft de huwende onderwijzeres in functie, dan komt er in haar gezin een dubbel inkomen. Dit moge voor de betrokkenen aange naam zijn, het is niet juistomdat op den man de taak rust om te zorgen voor het onderhoud van het gezin en het is niet billijk tegenover zoovele andere onderwijzers en onder wijzeressen, die geen betrekking kunnen krijgen. Een dubbel salaris bij enkelen en in het geheel geen salaris bij anderen, dat is onbillijk en onmaatschappelijk. Er mogen nu wel ge vallen zijn, dat het salaris van de gehuwde onderwijzeres niet gemakkelijk kan worden gemist, maar dat zijn uitzon deringsgevallen, die den goeden regel niet mogen opheffen. In de derde plaats wil spreker wijzen op het niet denk beeldig gevaar, dat het gemeentebestuur door de huwende onderwijzeres te handhaven, te veel van haar krachten zou vergen door haar, die reeds de veeleischende zorg voor haar gezin en haar huishouding heeft, ook nog te blijven opdragen de volledige, veeleischende zorg voor een klasse. L)at zou kunnen leiden tot groote schade voor de vrouw zelve, voor haar gezin, voor haar leerlingen en de school. De wet ver biedt toch ook, dat een onderwijzer handel of nering drijft, dat hij andere ambten of bedieningen op zich neemt. De wet verbiedt dat terecht, omdat zij vreest, dat de onderwijzer daardoor verhinderd wordt, aan zijn onderwijzerstaak de volle aandacht te schenken. En kan men nu verwachten, dat een gehuwde onderwijzeres, welke een gezin heeft te verzorgen, ook nog haar volle aandacht aan haar klasse zal wijden? Er is gesproken over «terugzetting" der vrouw en over aantasting harer rechten. Maar is het terugzetting, indien een jonge vrouw haar ideaal verwezenlijkt ziet enalsechtge- noote een nieuwe mooie levenstaak krijgt? Dat is louter promotie. Haar onderwijsakten hebben zeker groote, maar toch slechts tijdelijke waarde, om haar te leiden tot een middel van bestaan met een behoorlijk salaris, zoolang het noodig is. Maar bovendien, de kennis, de ontwikkeling en de ervaring, welke zij voor het verwerven en bij het gebruiken van die akten heeft opgedaan, zijn geen verloren goederen, doch komen baar bij het vervullen van haar nieuwe levens taak te pas en haar gezin ten goede. En wat het aantasten der belangen en rechten van de betrokken personen betreft, als een keuze moet worden gedaan tusschen individueele- en gemeenschapsbelangen, dan moeten de eerste voor de laatste wijken. Men kan wel een schema van individueele rechten opbou wen, waarin echter slechts heel weinig plaats blijft voor de natuurlijke rechten en plichten, immers, wie zal willen bevor deren, dat de jonge vrouw, die zich in verwachting weet, zich naar haar klas blijft begeven en daar het voorwerp wordt van de nieuwsgierige blikken en de neuswijze opmer kingen harer niet meer zoo naïeve leerlingen? Haar terrein is haar eigen huis, haar eigen gezin, waar zij prachtig maat schappelijk werk kan verrichten. Prof. Kohlbrugge en de heer Schaper denken er evenzoo over, zooals spreker met eenige citaten aantoont. Zooals Dr. Horst, de Directeur van den Geneeskundigen Dienst, hem gemachtigd heeft, als zijn oor deel en dat van de meeste medici, mede te deelen en zooals Dr. Schippers, een bekend medicus, reeds in 1904 in den Amsterdamschen Raad opmerkte, moet de moeder in den tijd, dat zij zelve haar kind voedt, zich zeer ontzien en tehoeft zij een kalm leven. Zou zij den geheelen dag voor de klasse moeten staan, dan kan zij haar taak als voedster niet vervullen en moet de natuurlijke .voeding plaats maken voor een andere, met de daaraan voor kind en moeder beide verbonden nadee- lige gevolgen. En omgekeerd, hoe kan een moeder, die, als gevolg van voedings-stoornissen bij haar kind, 's r.achts vaak met haar kind moet tobben en die bovendien vóór schooltijd reeds allerlei huishoudelijk werk moet verrichten, behoorlijk onderwijs aan haar leerlingen geven? De gehuwde onder wijzeres kan ook daarom geen dubbele levenstaak vervullen. Aanneming van het voorstel betcekent de consequente door trekking van de lijn van 1917, behartiging van een onderwijs-, van een maatschappelijk- en van een gezinsbelang en waar borgt de onderwijzeres tegen het moeten verrichten en het gemeentebestuur tegen het moeten vergen van te zwaren arbeid. Met partijbelangen heeft deze kwestie weinig te maken; zij wordt grootendeels beheerscht door gezond verstand en nuchterheid van blik. En dat het door Burgemeester en Wethouders ingenomen standpunt alleen zou zijn in te nemen door menschen van rechts, bestrijdt spreker, door vermelding van tal van voorbeelden o.a. uit Rotterdam, Winschoten en Utrecht, waaruit blijkt, dat ook Raadsleden, tot de linkerzijde behoorenden, soortgelijke voorstellen hebben ingediend en met hun woord en stem gesteund. Wat meer in het bijzonder Leiden betreft, herinnert spreker er aan, dat in 1912 de heer van Hamel, de toenmalige Wethouder van Onderwijs, hoewel in beginsel geen voorstander van de gehuwde vrouw in de school, bezwaar had zijn stem aan het voorstel te geven tot het verleenen van ontslag aan de gehuwde onderwijzeres, Mej. v. d. Laan, doch daarbij zijn voldoening er over uitsprak, dat de heer Aalberse, evenmin als hij, in die zaak een partij zaak had gezien. En, zooals hij reeds mededeelde, in 1917 stemden zeven leden van de linkerzijde, nl. de H.H. van der Pot, Reimeringer, Eerdmans, Jaeger, Hartevelt, De Boer en Fischer, tegen het amendement-van der Eist, dat beoogde de ambtenares bij haar huwelijk niet te ontslaan. Spreker merkt verder nog op, dat het wonderlijk aandoet, dat men van dezelfde zijde, vanwaar men den Staat steeds

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 10