4
MAANDAG 25
JANUARI 1926.
Do Voorzitter antwoordt, dat uit de overgelegde stukken
niets blijkt van een aanbod van ƒ7000.of van den wensch
van Burgemeester en Wethouders tot gratis overnemen van
den grond. Wel blijkt er uit, dat indertijd voor dezen grond
9000.is gevraagd, veel meer dus dan de nu bedongen
prijs, en dat de Directeur van Gemeentewerken de waarde
ervan heeft geschat op ƒ6248.
De gemeente heeft thans dezen grond noodig om aan de
Surnatrastraat de vereischte breedte te geven en een be
hoorlijke bebouwing mogelijk te maken, zoodat de bedongen
prijs niet te hoog is.
De heer Sijtsma herhaalt nog eens, vernomen te hebben,
dat Burgemeester en Wethouders indertijd den eigenaar
hebben verzocht den grond gratis af te staan, terwijl zij nu
voorstellen daarvoor 5000.te geven. Hij vraagt daarover
nader ingelicht te worden.
De Voorzitter zegt daarvan niets te weten.
Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
XIII. Voorstel tot toekenning aan de besturen van ver
schillende bijzondere scholen voor Lager Onderwijs, voor het
jaar 1924, van eene vergoeding, krachtens art. 400 der Lager
Onderwijswet 1920.
(Zie Ing. St. No. 18.)
De heer Zuidema heeft bezwaar tegen het voorstel, wegens
het niet uitkeeren van de gevraagde vergoeding ad ƒ2680.
voor de u. L. O.-school aan de Hooglandsche Kerkgracht van
de Vereeniging tot oprichting en instandhouding van scholen
voor L. O. en U. L. O. op Gereformeerden grondslag. Het betreft
hier weer een verschil van wetsuitlegging tusschen Burge
meester en Wethouders en het betrokken schoolbestuur en in
het bijzonder de vraag, door welk aantal onderwijzers het
gemiddeld aantal leerlingen over 1923 moet worden gedeeld,
üe opvatting van Burgemeester en Wethouders, dat daarvoor
moet worden genomen het gemiddeld aantal onderwijzers over
1924, kan naar spreker meent niet juist zijn, omdat zij strijdt
met het systeem van de wet. Evenals de toestand op 1 Januari
beslissend is voor de vraag, hoeveel onderwijzers krachtens
artikel 56 der wet voor rekening van het Rijk komen, moet
deze ook hier beslissend zijn. Ware de opvatting van Burge
meester en Wethouders juist, dan zou bovendien een school
bestuur eerst aan het einde van het jaar weten op welk
bedrag het aanspraak had, en dus steeds het risico loopen
zelf een onderwijzer te moeten betalen, voor wien het meende
vergoeding te krijgen, hetgeen voorde betrokken vereenigingen,
die toch vaak al met financiëele moeilijkheden te kampen
hebben, een groot bezwaar is. Dat 1 Januari inderdaad de
beslissende datum is, volgt naar spreker meent ook uit het
Koninklijk Besluit van December 1923.
Spreker wijst er verder op, dat bij deze zaak ook een
onderwijsbelang is betrokken, omdat de schoolbesturen, als zij
nooit weten, waarop zij recht hebben, niet gemakkelijk tot
aanstelling van een onderwijzer zullen overgaan, vooral als zij
op dit gebied reeds onaangename ervaringen hebben.
Al zullen de uitgaven der gemeente daardoor eenigermate
stijgen en al is spreker er tegen deze onnoodig op te voeren,
aan den anderen kant moet de wet billijk worden uitgevoerd
en rekening gehouden met de belangen van het onderwijs,
mits daarbij blijvende in de lijn, welke de gemeente voor het
openbaar onderwijs volgt.
Spreker zal de indiening van een amendement, strekkende
om de gevraagde vergoeding alsnog toe te kennen, van het
antwoord van den Wethouder laten afhangen. Voert deze
argumenten aan, die spreker niet bekend zijn, dan zal hij
geen amendement indienen.
De heer Meijnen kan begrijpen, dat deze zaak voor het
betrokken schoolbestuur niet aangenaam is, al staat het
daarin niet alleen, omdat ook een ander schoolbestuur een
dergelijke ervaring heeft opgedaan.
Intusschen, met de vraag, of het al dan niet aangenaam
is, heeft het Gemeentebestuur zich niet in te latenhet heeft
alleen de wet juist toe te passen.
Omdat spreker met de afwijkende uitlegging van het school
bestuur bekend was, heeft hij om allen twijfel te voorkomen,
ter bevoegder plaatse inlichtingen ingewonnen, welke, zooals
hem bekend is, afwijken van de door het betrokken school
bestuur elders in den Haag verkregene.
Zou inderdaad, zooals de heer Zuidema meent, ook hier
de toestand op 1 Januari beslissend zijn, dan zou dit een
strop kunnen wezen voor de schoolbesturen, omdat dan alles
zou afhangen van den toevalligen toestand op dien datum,
terwijl het voordeel, dat anders uit de gebeurtenissen in den
loop van het jaar kan voortvloeien, ook wat de toeneming
van het aantal surnumeraire onderwijzers betreft, absoluut
aan de schoolbesturen zou voorbijgaan. Bovendien is het
gevaar niet denkbeeldig, dat sommige gemeentebesturen, door
vacature's bij het openbaar onderwijs tot na 1 Januari onver
vuld te laten en het aantal boventallige onderwijzers tot een
minimum te beperken, om zich aldus te onttrekken aan de
verplichting om boventallige onderwijzers voor het bijzonder
onderwijs te vergoeden, den toestand op 1 Januari eenigszins
gingen beheerschen.
De ambtenaar aan het Departement van Onderwijs, die
deze zaken altijd behandelt en dus bij uitstek tot oordeelen
in dezen bevoegd is, heeft aan spreker verklaard, dat Burge
meester en Wethouders de juiste gedragslijn hebben gevolgd
door te nemen het gemiddeld aantal leerlingen van de gelijk
soortige openbare en bijzondere scholen over 1923 en het
gemiddeld aantal onderwijzers aan die scholen over 1924.
Deze wijze van handelen had tot gevolg, dat van de school
voor U. L. O. aan de Hooglandsche Kerkgracht voor een
onderwijzer minder vergoeding kon worden gegeven dan was
gevraagd.
Bovendien heeft de Raad ook verleden jaar de vergoeding
over 1923 voor denzelfden surnumerairen onderwijzer ge
weigerd, van welk besluit het schoolbestuur in beroep is
gegaan bij Gedeputeerde Staten, die zich met de zienswijze
van den Raad hebben vereenigd. Het daartegen ingesteld
hooger beroep bij de Kroon loopt nog. Beslist de Kroon in
anderen zin en stelt zij dus de gemeente in het ongelijk, dan
zal die beslissing ook voor 1924 gelden, ir. welk geval een
aanvullend voorstel van Burgemeester en Wethouders is te
wachten. Het indienen van een amendement kan dus geen
baat geven.
Spreker heeft de zaak grondig bekeken, doch hoe men haar
wendt of keert, een andere oplossing dan die, welke Burge
meester en Wethouders thans aan den Raad voorleggen, is
niet mogelijk.
De heer Zuidema had ook van andere zijde vernomen, dat
er nog een ander schoolbestuur is, aan welks aanvraag
Burgemeester en Wethouders niet hebben voldaan; in de
stukken heeft hij dit echter niet kunnen vinden. In verband
daarmede zal spreker afzien van het indienen van een
amendement, dat alleen op deze school betrekking heeft, om
dat dit den indruk zou kunnen maken, dat hij om een be
paalde school het pleit voert. Het betreft hier een kwestie
van wetsuitlegging, waarbij verschil van opvatting mogelijk
is; dit blijkt wel hieruit, dat de door spreker bij iemand,die
op dit gebied een autoriteit is, ingewonnen inlichtingen lijn
recht staan tegenover die, welke den Wethouder zijn ver
strekt; evenwel, de departementsambtenaar, op wien de
Wethouder zich beroept, beslist niet in deze zaken.
Spreker geeft den Wethouder toe, dat, wanneer zijn opvatting
juist is, dit een ramp zou kunnen zijn voor de schoolbesturen,
indien men althans te doen heeft met een gemeentebestuur,
dat zou trachten om den bijzonderen scholen onaangenaam
te zijn en zou zorgen, dat op 1 Januari het aantal onder
wijzers zoo klein mogelijk is. Een argument voor sprekers
opvatting is evenwel gelegen in een circulaire van Gedeputeerde
Staten van Friesland van eind December 1925, waarin zij er de
aandacht van de gemeentebesturen op vestigen, dat het nu
de tijd is, dat men vooral moet zorgen het aantal boven
tallige onderwijzers zooveel mogelijk te drukken. De opmerking
is gemaakt, dat, indien omtrent de vergoeding over het vorige
jaar een beslissing van de Kroon is gevallen, waarbij het
schoolbestuur in het gelijk wordt gesteld, de moeilijkheden
voor dit en het volgende jaar zullen zijn opgeheven. Dat is
juist, maar dat behoeft geen reden te zijn thans een beslissing
te nemen in den geest van de wet, waarmede een onderwijs
belang wordt gediend.
Nu spreker geen amendement kan indienen, blijft hem
niets anders over dan voor het voorstel te stemmen; het
schoolbestuur kan dan desgewenscht in hooger beroep gaan.
De heer Meijnen zegt, dat omtrent het geval van de
Vereeniging voor Christelijk Onderwijs niets in de stukken
voorkomt, omdat het bestuur dier Vereeniging, na overleg,
heeft ingezien, dat het ten slotte het beste was om zijn aan
vrage terug te nemen.
Wat overigens de eventueele gevolgen van de opvatting
van den heer Zuidema betreft, spreker heeft niet gezegd, dat
het gemeentebestuur van Leiden zal trachten het aantal boven
tallige onderwijzers op 1 Januari zooveel mogelijk te beperken,
doch wel dat er in het land wellicht gemeentebesturen ge
vonden kunnen worden, die dat zouden willen doen, omdat
zij het bijzonder onderwijs niet genegen zijn.
Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
(De heer Knuttel was inmiddels ter vergadering gekomen.)