19 N°. 3G. Leiden, 12 Februari 1926. Volgens door Uwe Vergadering genomen besluiten zou, na aftrek van extra-aflossingen van de bedrijven en andere kapitaalsontvangsten, door leening moeten worden voorzien in een bedrag van ƒ4.750.894.99, zooals op de in de Lees kamer ter visie liggende staten nader is gespecificeerd. Van dit totaal-bedrag aan gevoteerde uitgaven is tbans reeds betaald een som van rond 2.500.000.welk laatste bedrag in den vervolge slecbts ten deele kan worden gedekt uit de vlottende middelen. Het tijdstip is dus aangebroken, om deze kapitaalsuitgaven door leening op langen termijn te dekken. Door ons College zijn onderhandelingen gevoerd om trent het aangaan van een leening en is verder over wogen in hoeverre vroeger gesloten leeningen voor conversie in aanmerking komen. Voor conversie komen thans in het algemeen slechts in aanmerking de leeningen, die tegen een rentevoet van 5 of hooger zijn gesloten en voor zoover zij momenteel kunnen worden geconverteerd. Tot deze leeningen belmoren voor onze gemeente: a. de 5| obligatie-leening, aangegaan krachtens raads besluit van 14 April 1919, oorspronkelijk groot ƒ2.500.000. waarvan na de aflossing per 1 Juli a.s. ad ƒ63.000.nog resteert ƒ2.062.000. b. de 5| geldleening, aangegaan krachtens raadsbesluit van 26 Januari 1925, bij het Eigen Pensioenfonds voor de Europeesche Burgerlijke Ambtenaren in Nederlandsch-Indië, groot 1.000.000.waarvan de le aflossing groot 25.000. op 1 Juli a.s. vervalt. Omtrent de conversie van laatstgenoemde leening zijn onderhandelingen gevoerd met de Directie van het fonds, dat de leening verstrekte, welke tot resultaat hebben gehad, dat ons voorstel tot conversie in een 4| geldleening tegen parikoers werd aanvaard. Aanvankelijk hebben wij getracht de leening te conver- teeren op een rentebasis van 4J doch toen bleek, dat, met het oog op het disagio bij een 41 leening, bij een 4f rentevoet gunstiger condities waren te bedingen, heb ben wij aan het laatste percentage de voorkeur gegeven. Blijkens de in den laatsten tijd gehouden openbare emissies van gemeentelijke leeningen zou de uitgifte van een 4-| %-obligatie-leening slechts mogelijk zijn tegen een koers van 97£ Bekening houdende met de aan een open bare emissie verbonden kosten en het disagio, zou dit, bij een aflossing in 40 jaren, neerkomen op een rentevoet van 4.802 nominaal. Voorts zijn onderhandelingen gevoerd met het Alge meen Burgerlijk Pensioenfonds over een geldleening groot 4.000.000.a 4.500.000.teneinde de 5^ °/o obligatie- leening 1919 per 1 Juli 1926 geheel te kunnen aflossen en om tevens te leenen voor de evengenoemde, nog door leening te dekken, buitengewone uitgaven. Ook met dit Pensioenfonds werd overeenstemming bereikt op een rentebasis van 4£ en parikoers. Van het Pensioenfonds kan worden geleend ƒ12.000.000. per 1 Maart 1926 en 2.062.000.per 1 Juli 1926. De leening van 2.000.000.moet worden afgelost in 40 jaarlijksche termijnen van 50.000.aanvangende 1 Juli 1927; de leening van ƒ2.062.000.in 33 jaarlijksche termijnen, de eerste op 1 Juli 1927, groot 62.000.en vervolgens 62.500.Hierdoor wordt bereikt, dat de laatstgenoemde leening van het Pensioenfonds op hetzelfde tijdstip zal zijn afgelost als hetwelk was overeengekomen voor de 5| obligatie-leening 1919. De verdere voorwaarden zijn opgenomen in het concept raadsbesluit. Voorts moet, indien Uwe Vergadering overeenkomstig ons voorstel tot converteering van het restant ad 2.062.000. der 5| geldleening van 1919 besluit, tevens een besluit tot wijziging van de gemeentebegrooting voor 1926 worden genomen, waarbij aan den kapitaaldienst in ontvang wordt toegevoegd het bedrag van 2.062.000.dat voor de aflossing van bovengenoemde leening bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds wordt geleend en in uitgaaf het zelfde bedrag voor de buitengewone aflossing der 5| leening 1919. Een en ander is op den hierbijgaanden begrootingsstaat, model D, waarbij de verdeeling over de betrekkelijke hoofdstukken en paragrafen is aangegeven, geregeld. Onder verwijzing naar het hieronder afgedrukte advies van de Commissie van Financiën geven wij U in overweging a. het navolgende besluit te nemen: DE BAAD DEB GEMEENTE LEIDEN; Gelet op de artt. 136 en 194 der Gemeentewet; BESLUIT: Artikel 1. Ten laste van de gemeente Leiden worden bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds twee geldleeningen aangegaan tot bedragen van respectievelijk 2.000.000.en 2.062.000. tegen parikoers en tegen een rente van vier drie-kwart ten honderd (4§ per jaar. De geldleening groot ƒ2.000.000.wordt opgenomen op 1 Maart 1926, de geldleening groot ƒ2.062.000.op 1 Juli 1926. Art. 2. De rente wordt voldaan in half jaarlijksche termijnen, verschijnende 2 Januari en 1 Juli van ieder jaar. Voor de leening groot 2.000.000.verschijnt de eerste termijn op 1 Juli 1926 over het tijdvak 1 Maart tot en met 30 Juni 1926; voor de leening groot ƒ2.062.000.verschijnt de eerste termijn op 2 Januari 1927. Art. 3. De leening groot ƒ2.000.000.wordt afgelost in 40 jaren, telken jare 1/40 gedeelte of vijftig duizend gulden, op den eersten Juli van ieder jaar. De eerste aflossing heeft plaats op 1 Juli 1927. De leening groot ƒ2.062.000.wordt afgelost in 33 jaren, op den eersten Juli van ieder jaar, met dien verstande dat de eerste aflossing op 1 Juli 1927 zal bedragen 62.000. en de volgende aflossingen ƒ62.500. De gemeente is bevoegd telken jare, op den eersten Juli een grooter bedrag af te lossen, dan volgens de beide vorige alinea's is bepaald; zij is eveneens bevoegd tot het doen van een buitengewone aflossing op 2 Januari van ieder jaar. Indien de gemeente binnen 5 jaren na het aangaan van de overeenkomst van geldleening, van deze bevoegdheid gebruik maakt, zal zij aan het Pensioenfonds van het bedrag der buitengewone aflossing 1 percent vergoeding betalen. Art. 4. Bij nalatigheid in de betaling van rente of aflossing, zal door de gemeente over het bedrag daarvan en over den tijd der nalatigheid een vergoeding verschuldigd zijn, berekend tegen 5 ten honderd 'sjaars. Art. 5. Het bedrag van rente en aflossing wordt jaarlijks op de begrooting der gemeente in uitgaaf gebracht en uit de gewone inkomsten der gemeente bestreden. Art. 6. De leeningen worden aangegaan bij onderhandsche schuld bekentenissen, waarvan de vorm door Burgemeester en Wethouders en den geldschieter in gemeenschappelijk overleg wordt vastgesteld. De gemeente verplicht zich daarbij de af te geven schuld bekentenissen te allen tijde te vervangen door obligatiën aan toonder, elk groot 1000. De kosten hierdoor veroorzaakt komen ten laste van de gemeente. Art. 7. De geldleening groot 2.062.000.dient ter aflossing per 1 Juli 1926 van de 5| obligatieleening 1919. De geldleening groot 2.000.000.zal strekken tot dekking van buitengewone uitgaven en wel: tot een bedrag van 225.000.op Hoofdstuk III 1.650.000.Y j, 125.000.IX van den Kapitaaldienst. b. te besluiten, dat de rentevoet van de leening gesloten bij het Eigen Pensioenfonds voor de Europeesche Burger lijke Ambtenaren in Nederlandsch-Indië, ingevolge raads besluit van 25 Januari 1925, met ingang van 1 Juli 1926 wordt verlaagd tot 4f per jaar, onder bepaling, dat indien de gemeente voor 1 Juli 1931 gebruik maakt van hare bevoegdheid tot aflossing van een grooter bedrag dan ƒ25.000.per jaar, zij aan het fonds van het bedrag der buitengewone aflossing 1 percent vergoeding betaalt; c. tot aflossing per 1 Juli 1926 van het restant der 5| obligatie-leening, aangegaan krachtens raadsbesluit van 14 April 1919; d. over te gaan tot vaststelling van den overgelegden begrootingsstaat model D. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 22