MAANDAG 25 JANUARI 1926. 17 verklaring te doen teekenen, waarin hij van zijn zoogenaamde rechten afstand deed, omdat zij anders altijd het gevaar liep, dat van Veen, als men ging breken, den president van de rechtbank in kort geding verzocht om dat te verhinderen. Toen ook dit niet tot een bevredigend resultaat leidde, heeft de maatschappij ten slotte tegen de gemeente als eigenares een onteigeningsproces gevoerd om den eigendom van de keldergang te verkrijgen. Wat de tweede vraag betreft, het is juist, dat men aan Dingjan en Christiaanse na de onteigening heeft toegestaan, tegen betaling van een zeker sommetje, nog eenigen tijd in hunne onteigende woningen te blijven wonen. Met iemand als den heer van Veen, die zijn woning vrijwillig niet zou hebben verlaten, durfde men evenwel zoo iets niet aan; het zou nog iets anders zijn geweest, indien hij vooraf had erkend, dat de keldergang niet zijn eigendom was. In antwoord op de derde en vierde vraag kan spreker mede- deelen, dat de Trammaatschappij om met het werk voort te kunnen gaan, hem een bepaalde som heeft aangeboden. Van Veen vroeg evenwel ƒ10.000.— en aangezien dat te gek was, is men ten slotte tot onteigening overgegaan. In die onteigenings procedure had hij kunnen interveniëeren, hetgeen hij echter niet gedaan heeft. Wat ten slotte de laatste vraag betreft, spreker heeft nooit gehoord, dat de onteigenende partij aan haar wederpartij moet vragen, of zij het goed vindt, dat men haar eigendom gaat onteigenen. Hiervan kon dus ook in dit geval geen sprake zijn! Burgemeester en Wethouders kunnen aan deze zaak verder niets doen; de gemeente heeft van Veen in alle opzichten goed behandeld. De heer Sijtsma dankt den Voorzitter voor diens mede- deelingen. Het spijt hem de oorzaak te zijn geweest, dat de Voorzitter zich uren lang heeft moeten bezig houden met deze zaak, maar als de heer van Veen goede nota neemt van het geen de Voorzitter heeft gezegd, is de zaak wellicht ten einde. De Voorzitter zegt, dat de man, als hij niet tevreden is, maar aan de gemeente of aan de Tramwegmaatschappij een proces moet aandoen. Het zich tot den Raad richten helpt niets, want spreker kan hier niet anders verklaren dan dat naar zijn eerlijke overtuiging de gemeente rechtens eigenaresse was van de kelderuitgang. De heer Sijtsma zegt dezer dagen van den heer van Veen te hebben vernomen, dat de advocaat van de gemeente aan zijn advocaat had medegedeeld, dat de gemeente bereid was 300.te geven, indien de zaak nu uit was. De Voorzitter kan daarop niet antwoorden, omdat hij er niets van weet. In elk geval is dat niet gebeurd op last van Burgemeester en Wethouders. De heer Eerdmans zegt uit de stukken, welke de heer van Veen hem geruimen tijd geleden heeft toegezonden, te hebben gezien, dat, als de man het eerste bod van de gemeente had aangenomen, hij voordeeliger af zou zijn geweest. De man heeft echter gedacht, dat hij een groote schadevergoeding zou krijgen voor een vergunningsrecht, dat een ander had, niet hij. Toen dat bij de rechtbank anders uitpakte dan hij dacht, is hij het gaan zoeken in dien kelder, maar ook dat is verkeerd uitgekomen. Spreker heeft in dien geest aan den man geschreven en daarmede is deze een half jaar zoet geweest, maar nu schijnt hij de stukken in de bus van den heer Sijtsma te hebben gedaan. De heer Coster dankt den Voorzitter voor diens uitvoerige uiteenzetting van de zaak, doch wil de vraag van den heer Sijtsma herhalen, hoe het te verklaren is, dat de stadsadvocaat schriftelijk aan den advocaat van van Veen namens de gemeente 300.heeft aangeboden. Spreker toont dien brief aan den Voorzitter. De Voorzitter zegt daarvan niets te weten. Daarmede kan, zooals spreker den heer Wilmer hoorde zeggen, de man on mogelijk sterk s^aande gemeente heeft er niets mede te maken. Spreker verklaart de interpellatie voor gesloten en vraagt vervolgens, of iemand thans nog iets in het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen. De heer Groeneveld wijst, in verband met het tarief, waarbij voor blanco pagina's hetzelfde bedrag is verschuldigd als voor de bedrukte, op het oneconomisch afdrukken van de verschenen Ingekomen Stukken. Bladzijde 11 eindigt met Ingekomen Stuk No. 25, bladzijde 12 is blanco, bladzijde 13 wordt geheel in beslag genomen door Ingekomen Stuk No. 26 en bladzijde 14 is weer blanco. Het merkwaardige is, dat de Ingekomen Stukken Nos. 25 en 26 op denzelfden dag van het College zijn uitgegaan, gedrukt en verzonden. Deze twee onnoodige blanco pagina's kosten ruim ƒ30.—. Spreker hoopt, dat men in het vervolg op dit stuk met wat meer overleg zal te werk gaan en dringt er in dit verband op aan, dat, indien weder een contract moet worden afgesloten, een tarief zal worden bedongen, dat gebaseerd is op het geleverde papier en de bedrukte oppervlakte en dus zonder de loterij van de be drukte en blanco pagina's. De Voorzitter antwoordt, dat deze wijze van afdrukken een gevolg is van het feit, dat eenige van de Ingekomen Stukken wegens hun belangrijken inhoud vroeger dan ge woonlijk aan de leden van den Raad zijn gezonden, teneinde hen in staat te stellen daarvan op hun gemak kennis te nemen, zoodat het alleen is geschied uit deferentie jegens den Raad. De heer Groeneveld zegt, dat dit geval demonstreert, dat de basis van berekening voor de betaling van den drukker niet juist is, en geeft in overweging bij vernieuwing van het contract een zoodanige wijze van berekening te volgen, dat zoowel de gemeente als de drukker beter krijgen wat haar en hem toekomt. De heer van Stralen vraagt, of spoedig een beschikking zal worden genomen op het geruimen tijd geleden bij Bur gemeester en Wethouders ingekomen verzoek om de dage- lijksche aanmelding bij de Arbeidsbeurs af te schaffen. De heer Sanders antwoordt, dat dit inderdaad spoedig het geval zal zijn. Mevrouw van Itallie-van Embden vraagt, mede in ver band met een in de stad loopend gerucht, dat het Raads besluit tot verbreeding van den Rijnsburgerweg tusschen den spoorwegovergang en de Poelbrug door Gedeputeerde Staten niet zou zijn goedgekeurd, of dit werk spoedig ter hand genomen zal worden. De Voorzitter antwoordt, dat het desbetreffend Raads besluit wel degelijk is goedgekeurd en dat te zijner tijd tot de uitvoering zal worden overgegaan. Men kan echter niet alles tegelijk doen. De heer Coster wijst er op, dat in winkels, deel uitmakende van met steun van Rijk en gemeente tot stand gekomen bouwplannen, in strijd met de aan de verstrekking der voor schotten verbonden voorwaarden, alcoholische drank wordt verkocht en in voorraad gehouden, en vraagt wie hierop controle uitoefent. De Voorzitter verwijst den heer Coster naar de politie, die heeft te waken tegen clandestienen verkoop van sterke en alcoholhoudende dranken. Men mag sterken drank niet anders verkoopen dan met vergunning en alcoholhoudende dranken niet anders dan met verlof. Spreker vraagt, of die winkeliers verlof hebben. De heer Coster zegt zich gewend te hebben tot de politie. Deze heeft geantwoord, dat in dit opzicht de controle moet worden uitgeoefend door de besturen der woningbouwver- eenigingen. Al hadden die winkeliers verlof, dan mochten zij nog geen alcoholhoudende dranken verkoopen, omdat dit verboden is krachtens de voorwaarden, waarop de voor schotten door het Rijk zijn verleend. De Voorzitter zegt, dat de heer Coster, als hij bij de politie geen succes heeft, zich tot den Directeur van het Bouw- en Woningtoezicht moet wenden. Niemand meer het woord verlangende, sluit de Voorzitter de vergadering. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 17