16
MAANDAG 25
JANUARI 1926.
Sprekers indruk is, dat de heer Schiiller eenigszins lichtzinnig
gehoor gegeven heeft aan de bij hem ingebrachte klachten en
voor de gegrondheid ervan geen afdoende bewijzen kan bij
brengen.
De heer Bergers meent, dat, wanneer er op een vierkanten
meter eenige steenen zijn, die bijv. een halven centimeter
afwijken, dit van geen beteekenis is.
De Voorzitter deelt mede van den heer Schüller het vol
gende voorstel ontvangen te hebben:
«Ondergeteekende stelt voor over te gaan tot benoeming
van een Raadscommissie, welke zal hebben te onderzoeken,
of de vragen gesteld door ondergeteekende in de raadszitting
van 30 November 1925, al dan niet juist zijn."
Het voorstel van den heer Schilder wordt voldoende onder
steund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Kooistra wijst er op, dat de heer Huurman gezegd
heeft, dat het een fatsoenlijk man niet past, om, zooals de
heer Schilder gedaan heeft, van knoeiwerk te spreken en dat
van hetgeen deze gezegd heeft niets waar is.
Waar dergelijke uitdrukkingen zijn gebezigd en de Raad
de zaak thans niet kan beoordeelen, lijkt spreker een commissie
van onderzoek niet overbodig.
Het voorstel van den heer Schilder wordt met 20 tegen
10 stemmen verworpen.
Tegen stemmen: de heeren Sijtsma, Meijnen, Reimeringer,
Sanders, Wilbrink, Splinter, van der Reijden, Wilmer, Eerd-
mans, Huurman, van Rosmalen, Spendel, Coster, Zuidema,
mevr. van Itallievan Embden, de heeren Heemskerk, Bergers,
Eikerbout, Deumer en Oostdam.
Vóór stemmenmevr. Dietrichde Rooy, de heeren Baart,
van Stralen, Witmans, Verweij, Kooistra, Groeneveld, Knuttel,
van Eek en Schilder.
(De heer Dubbeldeman had de vergadering inmiddels verlaten.)
De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie voor ge
sloten.
XXV. Interpellatie van den heer Sijtsma, in zake het adres
van A. van Veen, betreffende de keldergang onder het Steen-
schuur.
De heer Sijtsma zegt, dat er op de agenda ten onrechte
van een interpellatie wordt gesproken. Zoo vat hij de zaak
althans niet op. Indien Burgemeester en Wethouders antwoord
willen geven op de vragen, door den heer van Veen inge
zonden het zijn niet de vragen van spreker dan is
het ineens uit. Bij het lezen dier vragen krijgt spreker den
indruk, dat daaraan wel een en ander vastzit en dat Burge
meester en Wethouders bevooroordeeld zijn tegenover den
heer van Veen. Misschien heeft deze er wel eens aanleiding
toe gegeven door bruut uit te vallen, maar hij is op een
andere wijze ook wel eens miskend of, om het zacht uit te
drukken en bovendien, in zijn bedrijf erg gedupeerd.
Spreker zal de vragen voorlezen in de hoop, dat het College
die zal willen beantwoorden. De eerste vraag luidt:
»Is het u bekend, dat de vroegere eigenaresse van het
perceel en kelder voorheen Hoogewoerd 1, ongeveer 35 a 40
jaar geleden, op een klacht van haar, op het stadhuis, over
een zeer slordige herstelling harer kelder, bij het leggen van
een waterleidingsbuis, door de Duinwatermaatschappij gedaan,
ten antwoord heeft gekregen, dat de gemeente niets met deze
kelder te maken had, omdat deze kelder geen gemeente
eigendom was; dat de juffrouw de Duinwatermaatschappij
maar eens moest aanspreken, of het anders zelf moest laten
doen, waarop de juffrouw toen deze kelder voor haar eigen
rekening heelt laten herstellen P''
In die dagen waren Burgemeester en Wethouders blijkbaar
van oordeel, dat die bewoonster eigenaresse was van den kelder.
De Voorzitter vraagt spreker waar dat staat. Spreker leidt
dat af uit het feit, dat die juffrouw op het gemeentehuis ten
antwoord kreeg, dat zij zelve dien kelder moest laten herstellen.
De Voorzitter doet opmerken, dat een opzichter van Ge
meentewerken dat misschien wel gezegd kan hebben, en vraagt
nogmaals waar staat, dat Burgemeester en Wethouders dat
hebben geantwoord.
De heer Sijtsma zegt, dat men mag onderstellen, dat, als
men op het gemeentehuis zulk een antwoord krijgt, dit op
goede gronden berust en een officieel karakter draagt. Die
juffrouw is er geweest en heeft gevraagd, of men dien kelder
wilde laten herstellen.
De Voorzitter voegt spreker toe, dat een bode dat antwoord
wel gegeven kan hebben. Spreker doet opmerken, dat, als
iemand op het stadhuis dergelijke inlichtingen komt vragen,
die niet gegeven mogen worden door een bode. Die moet
weten dat hij vragers behoort te brengen ter plaatse, waar
behoorlijk inlichtingen kunnen worden gegeven. En dat zal
zeker wel geschied zijn.
De vier volgende vragen luiden
»II. Is het waar, dat er in 1923, alvorens er tot onteigening
dezer kelder is overgegaan, door den heer Christiaanse, door
den heer Dingjan en door den heer van Veen, van iedereen
verzoek is ingediend om nog even te mogen blijven wonen,
dat de heer Christiaanse nog even kon blijven, wanneer hij
f 200.als vergoeding betaalde, de heer Dingjan als hij
75.betaalde en de heer van Veen geen geld moest betalen,
doch afstand moest doen van zijn kelder?
III'. Is het waar dat, alvorens er tot onteigening dezer
kelder werd overgegaan, Mr. Cosman naar den Advocaat
van den heer van Veen is geweest, om te trachten deze kelder
te koopen?
IV. Is het waar dat daarop, alvorens er tot onteigening
dezer kelder werd overgegaan, den heer van Veen bij Mr.
Cosman is ontboden om over deze kelder te onderhandelen?
V. En wanneer deze vragen waar zijn, hoe is de gemeente
er dan toe over kunnen gaan, goed te vinden, dat deze kelder,
door de N. Z. H. Tramwegmaatschappij ten name van de
gemeente werd onteigend?"
Den Voorzitter is het een raadsel, dat de heer Sijtsma met
deze vragen gekomen is. Volgens de Gemeentewet zijn Burge
meester en Wethouders verantwoording schuldig aan den
Raad wegens het dagelijksch bestuur, doch niet bekend is
hem, dat zij willekeurige vragen van een of ander ingezetene
moeten beantwoorden. Nu intusschen de heer Sijtsma de vragen
van van Veen tot de zijne heeft gemaakt, zal spreker ze
beantwoorden.
Wat de eerste vraag betreft, het is best mogelijk, dat 35
a 40 jaren geleden de toenmalige eigenaresse van het perceel
Hoogewoerd 1 op het Stadhuis is geweest, doch het antwoord,
dat zij toen heet gekregen te hebben, is dan niet namens Burge
meester en Wethouders gegeven.
Van Veen heeft overigens over de behandeling door de
gemeente niet te klagen. Toen de Raad besloten had o. a.
het perceel Hoogewoerd No. 1, destijds het eigendom van
van Veen, in het onteigeningsplan betreffende den aanleg
van de tramlijn naar Den Haag te begrijpen, is de tramweg
maatschappij door de gemeente gemachtigd aan van Veen
een bedrag van 36.000.aan te bieden, waarmede deze
niet tevreden was. Bij de toen noodig geworden onteigenings
procedure heeft de rechtbank in eerste instantie en de Hooge
Raad in cassatie hem ruim 3000.minder toegewezen,
waarbij dan nog zijne proceskosten kwamen, zoodat men niet
kan zeggen, dat de gemeente hem onbillijk behandeld heeft.
Wat nu de kwestie van het eigendomsrecht van de kelder
gang betreft, de archivaris heeft tot tweemaal toe ter zake
een onderzoek ingesteld.
In zijn eerste rapport luidde de conclusie aldus:
«Volgens de keuren der stad Leiden heeft niemand eenig recht
van eigendom, waterwaarts, buiten den grond van zijn muur. Uit
de recognitie, in 1592, van de betreffende keldergang geheven,
blijkt dat deze keldergang het eigendom der stad is."
En den tweeden keer leidde het onderzoek tot deze conclusie
«Aangaande den eigendom van die keldergang heb ik in
mijn vorig rapport een uiteenzetting gegeven.
Maar wel staat in de officiëele stukken, gecopieerd in bijlage
1 en 2, dat dit strekken onder sheeren straat tot aan het
water, bij den kelder als zoodanig behoort, met den kelder
inhaerent is. Degeen, die den kelder in eigendom heeft, heeft
hiermede ook de uitgang naar het water, welke uitgang niet
op zichzelve kan bestaan.
Alzoo vermeerderen deze gegevens uit de voorwaarden- en
waarboeken de hoeveelheid van het bewijsmateriaal, dienende
om aan te toonen dat de bewuste keldergang toekomt aan de
stad Leiden."
Hieruit blijkt dus, dat, zoolang de kelder als zoodanig bestond,
de eigenaar daarvan vóór de onteigening derhal ve van Veen
door de aan de gemeente toebehoorende keldergang uitgang, bij
wijze van gunst, eerst tegen recognitie, later zonder betaling, naar
het water had. Van het oogenblik echter, dat de kelderuitgang,
waarvan de gemeente met de beste bewijzen kan aantooneD, dat
zij eigenaresse is, bij gebreke van kelder als zoodanig ophield te
functionneeren, verviel voorden vroegeren eigenaar van den kelder
ook die vergunning van uitgang naar het water automatisch.
Aangezien van Veen bij de onteigening van de rechtbank
naar zijn zin te weinig had gekregen, zei hij, toen men wilde
gaan brekengij blijft van mijn kelderuitgang af. De Trammaat
schappij, die gaarne zoo spoedig mogelijk wilde gaan rijden, heeft
toen getracht, in de overtuiging met een querulant te doen te
hebben, hem, onder aanbieding van een bepaalde som, een