4- 28 1. O. aan de Munnikenstraat la, op ƒ1825,— 147.— a) aan het N oordeinde 40, op 4503.— j, 404.— x) aan de Pasteurstraat 2b A, op. „3140.— 430.— aan de Pasteurstraat 2b B, op. „3105 540.— aan de Oosterstraat 16, op 1908.— 147.— x) aan de Middelstegracht 119, op „3259.— 493.— aan het Plantsoen, op 2181.- 566.— x) aan de Hooglandsche Kerk- gracht 20a, op 2880.- 770.— aan de Lusthof laan 2b, op 3401.— 294.— x) aan de Stadhouderslaan 15, op 2406.— 664.— aan het Noordeinde 1, op 1920.— "F 404.- u'.'l. o. aan het Pieterskerkhof 4, op 2069.— 380.- aan de Haarlemmerstraat 34, op „1741.- 380.- aan het Noordeinde 40, op „1885.- 1069 aan de Hooglandsche Kerk- gracht 20a, op 1106.— 462.- l) b. te bepalen, dat het sub a bedoelde voorschot zal worden uitgekeerd aan de daar bedoelde schoolbesturen in drie zooveel mogelijk gelijke termijnen, waarvan de eerste zoodra mogelijk na Uw besluit tot toekenning van de voorschotten, de tweede in den loop van de maand Juni en de derde in den loop van de maand September. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 56. Leiden, 15 Februari 1926. Het is Uwe Vergadering wellicht niet onbekend, dat de samenwerking tusschen het bestuur van de woniugbouwver- eeniging „Tuinstadwijk" en den architect eenerzijds en de aannemers van het eerste bouwplan dier vereeniging ander zijds, te wenschen overliet. Herhaaldelijk, rezen over de toepassing van het bestek geschillen; reeds betrekkelijk kort na den aanvang van het werk in November 1921 was de verhouding van dien aard geworden, dat aan een arbitrage-commissie de uit spraak over verscheidene punten werd opgedragen, waarbij „Tuinstadwijk" voor het meerendeel in het ongelijk werd gesteld. Ook daarna bleef doorloopend wrijving tusschen beide partijen bestaan, hetgeen uiteraard niet in het belang van een goeden gang van zaken was. Intusschen behoefde tijdens den verderen duur van het werk, hoewel dikwijls min of meer scherpe meeningsverschillen tot uiting kwamen, niet de tusschenkomst van den rechter of van een arbitrage commissie te worden ingeroepen. Toen echter de tijd aanbrak, waarop de rekening van meer en minder werk moest worden'vastgesteld, ontbrandde de strijd weder met vernieuwde hevigheid. Gevolg, dat de toen opgekomen geschillen ter beslechting werden opgedragen aan een scheidsgerecht uit den Baad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland. Dit scheidsgerecht nu veroordeelde bij vonnis d.d. 24 December 1925 de vereeniging tot betaling aan de aannemers 1°. van het restant aannemingssom 2°. van het saldo meer werk 3°. van een schadevergoeding wegens ver traging van het werk door de schuld van de directie 4U. van een rentevergoeding a 7 wegens te late betaling van termijnen door de schuld van de directie 5°. van een vergoeding voor het maken van détailteekeningen door de aannemers, waarvoor de directie had behooren te zorgen 43680.80 1368.18 4000.— 1232.39 750.— Af voor afkoop onderhoud 51031.37 1300.— Blijft 49731.37 met 7 rente over dit bedrag vanaf 29 September 1923 tot den dag der betaling. Tevens komt voor rekening van de vereeniging de helft van de kosten der uitspraak, in totaal bedragende ƒ3442.terwijl zij verder haren rechts kundigen raadsman heeft te betalen. Bij brieven van 14 en 20 Januari 1926 verzocht het bestuur der vereeniging de noodige middelen ter beschikking te stellen, die het rijk op zijn beurt aan de gemeente moet verschaffen. De aangelegenheid was bij ons nog in behandeling, toen den 27en Januari d.a.v. aan het bestuur bij deurwaarders- exploit werd aangezegd het verschuldigde binnen 2 dagen te voldoen. Ons College heeft, met het oog op demogelijk heid van executie, zich ernstig afgevraagd, welke maat regelen in het belang van de gemeente onverwijld dienden te worden genomen. Aangezien wij wel meenden te mogen verwachten, dat het Bijk geen bezwaar zou maken tegen uitkeering van den laatsten termijn van de aannemingssom en tegen den post „saldo meer werk", tezamen groot 45048.98, beide ver meerderd met 7 vanaf 29 September 1923, doch wij hetzelfde niet durfden zeggen van de overige posten, deden wij den rechtsgeleerden raadsman van de aannemers het volgend voorstel: „De gemeente stelt, zonder zelf het geld reeds van het „Bijk te hebben ontvangen, de vereeniging door het ver- „leenen van een voorschot in staat het genoemde bedrag „ad 45048.98 met de rente daarvan, onmiddellijk te be- talen, terwijl ten aanzien van de inning van het restant „met het nemen van executie-maatregelen wordt gewacht „gedurende zes weken." Verwacht mocht toch worden, dat binnen dien tijd het Bijk ook wel een beslissing zou hebben genomen over de al of niet-uitkeering van bedoeld restant. Dit voorstel werd aanvaard, zoodat van onzentwege op 4 Februari j.l. voor „Tuinstadwijk" de betaling plaats had van een bedrag van 52450.67, zijnde 45048.98 in hoofd som met 7% rente vanaf 29 September 1923 tot en met 3 Februari 1926. Voor deze betaling is mede gebruik gemaakt van het indertijd, ingevolge overeenkomst van 24 November 1923, door de vereeniging van de aannemers ontvangen bedrag van 5047.(zie bladz. 24 en 25 van het vonnis). Het straks door het Bijk op het bouwvoorschot uit te keeren bedrag kan derhalve met deze som worden verminderd (in het schrijven van het bestuur dd. 20 Januari j.l., wordt abusievelijk het vereischte bedrag met'deze som verhoogd in plaats van verminderd). Aangezien de vereeniging verder zelf slechts over 10.000.beschikte, schoot de gemeente het ontbrekende bedrag ad ƒ37403.67 mitsdien voorloopig voor. Inmiddels zonden, wij de aanvrage der vereeniging om uitkeering van de verschuldigde gelden aan het Departement van Arbeid door, na evenwel den post van 1000.voor honorarium van den rechtskundigen raadsman der vereeniging te hebben geschrapt, omdat wij dezen post, wegens het ontbreken van een behoorlijk gespecificeerde nota, niet konden beoordeeleu. Verder maakten wij het bestuur ken baar, dat de post ad 750.voor het maken van teekeningen, hoewel die voorloopig bij de doorzending van de aanvrage naar het Departement is gehandhaafd, naar onze aanvanke lijke meening op den architect dient te worden Verhaald. Wij hebben liet noodig geoordeeld een en ander te Uwer kennis te brengen, zulks zoowel met het oog op het door ons College aan de vereeniging uit de gemeentekas voor geschoten bedrag, als in verband met de omstandigheid, dat, ofschoon het beschikbare gedeelte van het bouwvoor schot wel toereikend is, om alle, uit het vonnis voortvloeiende, betalingen te doen, de gelden gedeeltelijk voor andere doel einden zouden moeten worden aangewend, dan waarop bij het verleenen van het bouwvoorschot werd gerekend. Onder verwijzing naar de in de Leeskamer ter visie liggende stukken waaronder het arbitrale vonnis, geven wij Uwe Vergadering in overweging aan de door ons in verband met dat vonnis genomen maatregelen, voor zooveel noodig, goedkeuring te hechten. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. 99 99 99 99 99 99 99 99 99 J" 99 99 99 9 Voor bezoldiging vakonderwijzers.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1926 | | pagina 6