DINSDAG 8 DECEMBER 1925. 235 verkeerd met daaruit af te leiden, dat de menschen werkschuw zouden zijn. Spreker kan zich levendig voorstellen, datwerk- loozen niet dan gedwongen en in uiterste noodzaak zich tot dit werk leenen, althans voor zoover zij in hun vroeger milieu niet dat werk hebben gedaan. Het is geen prettig werkje om met kapotte schoenen den geheelen dag in de sneeuw te moeten baggeren, waarvoor de menschen dan het kapitale bedrag van ƒ4.krijgen, en wanneer dan door de Steun- commissie van dat bedrag nog 2/3 wordt ingehouden, dan kan spreker zich voorstellen, dat de werkloozen niet zoo hard loopen om zich voor dit werk aan te melden. Bood men den menschen een geschikte werkgelegenheid en weigerden zij dan of meldden zij zich te laat aan, dan had de Wethouder gelijk, maar dit geval is allerminst geschikt om er de werklust van de arbeiders aan te toetsen, want van het schamele bedrag, dat de menschen met dat onaan gename werk konden verdienen, werd nog 2/3 ingehouden ook. Hadden Burgemeester en Wethouders nu eens gezegd, dat de menschen wat zij dien dag verdienden extra mochten houden, waardoor het mogelijk was geweest, dat zij een week b.v. 18.of f 19.in plaats van 15.— hadden ontvangen, wat in de Sint-Nicolaasweek nu niet zoo verschrikkelijk was geweest, dan zouden de werkloozen zich wel degelijk hebben aangemeld, maar hier houdt men zich altijd angstvallig aan de Rijksregeling, die slechts algemeene normen stelt, waarvan het mogelijk moet zijn in bijzondere gevallen af te wijken. In andere plaatsen, o. a. in Amsterdam, houdt men bij sneeuw opruimen het 2/3 niet in, evenals in sommige andere plaatsen. Wat de werkverschaffing betreft, hebben de Wethouders Sanders en Mulder zich uitgeput in het noemen van groote bedragen voor openbare werken, welke uitgevoerd zijn of uitgevoerd moeten worden. Inderdaad zijn die bedragen groot, maar spreker zou wel eens willen vernemen, welke werken daarvoor zijn uitgevoerd. Spreker is overtuigd, dat het grootendeels werken zijn, die toch zouden zijn uitgevoerd, omdat een gemeente als Leiden nu eenmaal genoodzaakt is zulke werken uit te voeren. Dat is een normale eisch en men mag niet op grond daarvan zeggen: kijk eens, wat doen wij wel niet voor de werkverschaffing! Die werken hadden toch moeten gebeuren en er zijn er onder, die wel veel geld aan de gemeente kosten, maar waarvan de werkloozen als gevolg van de constructie der werken, b.v. bruggenbouw, weinig profiteeren, althans niet in de mate, waarin spreker en zijn partijgenooten dat gewenscht zouden achten. Trouwens, de uitlatingen van de zijde van Burgemeester en Wethouders doen zien, dat dezen er weinig voorgevoelen om aan werkverschaffing te doen in den geest als de sociaal democraten dat zouden wenschen. Er zijn grondwerkers, die jaren werkloos zijn, en die menschen moest men aan werk helpen door werkjes uit te voeren als er nu pas een aan den Hoogen Rijndijk is beëindigd. Men kan die wel vinden, als men maar zoekt, doch de gezindheid daartoe is bij Burge meester en Wethouders buitengewoon klein. Nu is zoo'n werkje afgeloopen en eerstdaags zal het Schutters veld drooggelegd worden en daarna zal er weder een ander plannetje komen, maar spreker zou wenschen, dat men zich eens met wat meer ernst op al die plannetjes toelegde en dat kon vereenigen tot één groot plan; dat er werken van belang, waarbij een aantal arbeiders te werk gesteld kon worden, aan de orde gesteld werden. Dat zou niet beteekenen, zooals de Voorzitter zeide, dat men in eenige jaren alles ging opmaken, zoodat er niets meer zou overblijven. Dat is een caricatuur van wat spreker wil. Spreker h.eeft in zijn motie ook al toegegeven, dat de moge lijkheden, om dergelijke werken te Leiden uit te voeren, niet onbegrensd zijn, maar zijne bedoeling is, dat een aantal menschen, die reeds jaren werkloos rondloopen. eindelijk in de gelegenheid gesteld worden om hunne handen te gebruiken en een weekloon voor hun gezin te verdienen. Spreker wil het niet forceerenbij wil dat het College er meer van doordrongen wordt, dat op dat gebied meer gedaan moet worden. Burgemeester en Wethouders hebben medegedeeld, dat zij bereid zijn omtrent enkele voorstellen van spreker praeadvies uit te brengen. Spreker zal zich daarbij voorloopig nederleggen, maar wil aandringen op spoed en zeker nog in 1926, opdat niet over 4 jaren gevraagd zal moeten worden, of er nog eens praeadvies komt, zooals het geval is geweest met de motie van den heer van Eek. De heer Baart blijft volhouden, dat het door hem inge diende voorstel betreffende de personeelreserve hier op zijn plaats is, omdat het betreft een zaak, waarop betrekking heeft het voorstel van den heer van Eek, ten aanzien waarvan indertijd praeadvies is toegezegd. Spreker bedoelt nu met zijn voorstel te bereiken wat toenmaals reeds is toegezegd. De Voorzitter zegt nu, dat het in de bedoeling ligt om die zaak los te maken van de herziening van het Algemeen Werkliedenreglement. Spreker zou zich daarmede wel kunnen vereenigen en bereid zijn het voorstel in te trekken, mits hij van Burgemeester en Wethouders mocht vernemen, dat het in hun voornemen ligt deze zaak zoo spoedig mogelijk in het georganiseerd overleg te brengen. Spreker wil de zekerheid hebben, dat de zaak binnen korten tijd aan de orde zal komen. Volgens den heer Reimeringer is de herziening van het Algemeen Werkliedenreglement in haar tweede phase, maar nu moet spreker toch zeggen, dat deze zaak een zeer lang verloop heeft. Zij is reeds jaren aanhangig en persoonlijk kreeg spreker herhaaldelijk van den Wethouder de toezegging, dat zij binnen drie maanden aan de orde zou komen. Neem aan, dat er nog een derde phase komt, dan kan het nog wel 2| a 3 jaar duren, alvorens de zaak haar beslag krijgt. Spreker hoopt, dat deze zaak in het belang van de gemeente en van de arbeiders spoedig tot een oplossing zal worden gebracht. De heer Wilbrink vroeg wat spreker eigenlijk met zijn voorstel bedoelde, maar verwacht had mogen worden, dat de heer Wilbrink, die aanwezig was in de afdeeling, waar de zaak uitvoerig is besproken, daarvan op de hoogte was. Het is volstrekt geen nieuwe zaak, integendeel, zij is vrij oud, want een soortgelijke regeling is zoowel in Amsterdam als in den Haag, in eerstgenoemde gemeente reeds in 1919, al ingevoerd. Spreker leest nu ter voorlichting van den heer Wilbrink voor, welke regeling ten aanzien van de vorming van een personeel-reserve in den Haag is tot standgebracht en hoe men zich daar voorstelt, dat het instituut zal werken. Sprekers bedoeling is om in dien geest de zaak zoo noodig in het georganiseerd overleg aan de orde te stellen, waarbij dan natuurlijk met eventueel gewijzigde omstandigheden rekening zou te houden zijn. Spreker zou dus alsnog gaarne vernemen, of het in de bedoeling van het College ligt om deze zaak spoedig in het georganiseerd overleg aan de orde te stellen en indien dat het geval is, dan is spreker bereid zijn voorstel in te trekken. De heer Verweij heeft verzuimd om in eersten aanleg Ie spreken over zijn voorstel in zake de stichting van een open bare school in de omgeving van den Haagweg en wil daar omtrent thans nog een en ander zeggen, mede naar aanlei ding van hetgeen de Wethouder daarover aangevoerd heeft. De motieven, welke spreker geleid hebben tot het doen van dit voorstel, komen hierop neder. Men heeft hier te doen met een zich steeds uitbreidende arbeiderswijk en de dichtst nabij zijnde gelegenheid om onder wijs te krijgen voor die omgeving is het Noordeinde, waar echter niets anders dan bijzondere scholen zijn. Dat zou aan leiding kunnen zijn, dat ouders, die anders er niet aan zouden denken om dat te doen, hunne kinderen naar een bijzondere school zenden, wat eigenlijk min of meer in strijd met de gelijkstelling zou zijn. Die ouders zouden dan niet voor hunne kinderen het onderwijs kunnen krijgen, dat zij wenschen. De vraag is natuurlijk, of er behoefte is aan een dergelijke school in die buurt en spreker zou er allerminst voor zijn, om tot bouw van een school over te gaan, terwijl er niet voldoende behoefte aan bestaat. Spreker wil alleen, dat de Raad de wenschelijkheid uitspreekt, dat, wanneer eenmaal tot uitbreiding van het aantal scholen mocht worden over gegaan, deze zich uitbreidende wijk het eerst daarvoor in aanmerking zal komen en dat de openbare school dan de voorkeur zal mogen genieten boven de bijzondere. Voorts spreekt het vanzelf, dat de Wethouder opgenoemd heeft, de zaken, welke de gemeente onverplicht ter hand genomen heeft, maar spreker mag vragen, hoe het er met het onder wijs wel zou uitzien, als niet was overgegaan tot onver plichte invoering van het vervolgonderwijs, van de kinder voeding, van de gymnastiek, enz. Spreker had meer het oog gericht op de onderwijsaange- legenheden, ten opzichte waarvan vele andere gemeenten ons voor zijn, op het nieuwe, dat zich op onderwijsgebied voor doet en afstuit op gebrek aan belangstelling bij Burgemeester en Wethouders, bijv. school- en werktuinen, schoolreisjes, een schoolbioscoop, het aantrekkelijk maken van het zevende leerjaar door onderwijs te geven in een vreemde taal, dingen, welke in andere plaatsen wel mogelijk zijn. In dien zin was het verwijt van spreker aan het adres van het College bedoeld. De heer Knuttel heeft spreker een verwijt gemaakt, als zou hij, de onderwijspolitiek besprekende, zich tegenover den Wethouder hebben geëxcuseerd. Dat is een kwestie van per soonlijkheid. De een heeft waardeering voor anderer meening, de ander niet. Spreker kent een politieke partij, welke door gebrek aan eerbied voor elkanders meening te gronde is gegaan. Den heer Oostdam, die een lans heeft gebroken voor de rust bij het onderwijs en meent, dat in het bijzonder die lust wordt verstoord door het schoolbad en dergelijke dingen, wijst spreker er op, dat die rustverstoring eerder het gevolg

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 9