DINSDAG 8 DECEMBER 1925. 231 aangespoord tot niet handhaving van de Zondagswet, omdat slechts een minderheid vóór de handhaving is. Spreker heeft echter het standpunt ingenomen, dat die wet niet te hand haven is. Ook de Hooge Raad heeft dat ingezien, maar laat de heer Zuidema, indien hij zijn geweten bezwaard gevoelt, inlichtingen vragen aan den Burgemeester van Amsterdam, hoe deze het met zijn geweten weet overeen te brengen om wel toestemming te geven tot het houden van optochten op Zondag. Spreker komt nu tot den heer Knuttel, die gewezen heeft op de geringe publieke belangstelling voor deze discussies. Spreker kan dat best begrijpen en, toen hij sprak over de anti-politieke gezindheid, welke onder de arbeiders in het algemeen veld wint, heeft hij die toegeschreven aan het feit, dat de arbeiders van oordeel zijn, dat er in den Raad wel veel gepraat, maar weinig gedaan wordt. De Raadsleden hebben, toen spreker dat zeide, hem aangekeken, maar dat was volkomen onbillijk, want, waar voorstellen van de sociaal democratische fractie in het belang van degenen, die het zwaarst gedrukt worden, als regel worden verworpen, gaat het niet aan die fractie in deze de schuld te geven. De ver antwoordelijkheid voor hetgeen hier gebeurt berust bij Burge meester en Wethouders en bij de meerderheid vanden Raad, niet bij spreker en de zijnen, die alleen kunnen praten om nog iets te bereiken. Tijdens het debat heeft de heer Knuttel zich de interruptie laten ontvallen: wat geeft het nu, dat wij afkeuren, dat de gegoeden de gemeente ontvlieden, omdat de belastingen "hoog zijn! Hier bestaat nu een verschil tusschen den heer Knuttel en spreker. Spreker acht het van het grootste belang voort durend uiteen te zetten, dat de sociaal-democraten in hun strijd de moraliteit aan hun zijde hebben, vooreerst omdat daardoor beter begrepen wordt, dat het socialisme geen zaak is van de arbeiders alleen, maar het doel van het socialisme is de geheele maatschappij op hooger peil te brengen, en in de tweede plaats omdat het tegenover de arbeiders opvoedend werkt, als dezen weten, dat zij, strijdende tegen het kapitalisme, arbeiden niet alleen in hun eigen belang, maar hun houding tevens voortspruit uit moreele motieven. De heer Knuttel zegt omtrent de medezeggenschap ik ben er niet tegen, maar ik zou het alleen dan willen hebben, wanneer het een verovering van de arbeiders was. Die medezeggenschap zal ook alleen ten volle tot stand komen, doordat de arbeiders door machtsvorming daartoe noodzaken, maar er is geen bezwaar om de voordeelen van de medezeggenschap ook in dit kleinere college uiteen te zetten. De heer Knuttel zegt ook: men moet oppassen, want de heer van Eek zegt, dat de klassenstrijd mildere vormen aan neemt en dat riekt naar vrijzinnige democratie! Het is niet onverschillig, op welke wijze de klassenstrijd wordt gestreden en in den Raad doet men dat in milderen vorm dan elders geschiedt. Het mooie fortiter in re, suaviter in modo, wil spreker in deze aanvaarden. Men kan forsch zijn en toch die forschheid openbaren in aantrekkelijkeu vorm. De heer Knuttel meent, dat de S. D. A. P., nu zij zoovele voorstellen heeft ingediend, langzamerhand mede gaat be sturen. Dan is de heer Knuttel ook op een gevaarlijk pad, want hij heeft nog nooit zoovele voorstellen ingediend als nu. Het spreekt vanzelf, dat men in den Raad niet altijd den klassenstrijd kan prediken. Dat zou volmaakt overbodig zijn. Wat men in den Raad kan doen is materiaal verzamelen om dien strijd daarbuiten te voeren, laten zien door het optreden dezerzijds en door het optreden van de tegenstan ders, dat de klassenstrijd noodzakelijk is. Spreker is het geheel eens met den heer Knuttel, dat wat tot stand moet komen ten slotte moet gebeuren door machts vorming, maar hij wil vragen, of het optreden van den heer Knuttel hier ten slotte ook tot die machtsvorming heeft ge leid. Sprekers partij is tevreden over de resultaten van haar optreden; zij heeft bereikt, dat een aanzienlijk deel der Leid- sche ingezetenen aan hare zijde staat; maar wat vertegen woordigt de heer Knuttel hier op dit oogeublik? Spreker moge niet voortdurend het woord »klassenstrijd'" gebruiken, uit zijn geheele betoog blijkt voortdurend, dat wat hij wil alleen kan tot stand komen, wanneer aangetast wordt de bevoorrechte positie der bezitters; dat hij zich dus steeds gesteld heeft op het standpunt van den klassenstrijd. Spreker heeft de bedoeling van den heer Wilbrink niet be grepen, toen deze, in verband met den overgang van het kapitalisme naar het socialisme, sprak van een geïndustria liseerde maatschappij. Sprekers partij neemt in het algemeen het standpunt in, dat de socialistische maatschappij langza merhand moet worden voorbereid door socialisatie van de bedrijven, maar sprekers meening is niet, dat die overgang zoo geleidelijk zal worden voltrokken als in het bekende rapport wordt vooropgesteld, omdat die verandering er zal komen door hetgeen in het buitenland gebeurt. De heer Wilbrink zeide het er volkomen mede eens te zijn, dat voor nuttig werk mag worden geleend. Dat gebeurt ook dikwijls. Spreker heeft ook niet ontkend, dat er productief en nuttig werk wordt verricht, maar wel dat daarvan sprake is systematisch ter bestrijding van de werkloosheid. Ook heeft hij gezegd, dat uien, wat het nuttige werk betreft, iets verder moet kijken dan het economisch nut. Het opruimen van krotten en het voorzien der krotbewoners van behoorlijke woningen is ook van indirect economisch nut, omdat een krotbewoner, die in een betere woning wordt gebracht, daar door geestelijk en zedelijk wordt opgeheven, wat ook zijn economische waarde heeft. De geestelijke en zedelijke eigen schappen dermenschen hebben, al zijn zij niet in geld om te zetten, ook economische waarde. Spreker komt nu tot den Voorzitter, die zich tegenover den heer Knuttel de vraag liet ontvallen Burgemeester en Wethouders kunnen toch geen gelden uittrekken voor propa ganda voor den klassenstrijd! Neen, dat is niet noodig. Die propaganda wordt voldoende gevoerd door de houding der meerderheid in dezen Raad. De Voorzitter voegt spreker toe, dat het gewenscht is, dat deze nu tot de begrooting komt, welke alleen getallen kent, maar spreker dacht, dat bij de begrooting het beleid van Burgemeester en Wethouders kon worden besproken. Spreker wil naar aanleiding van de uitlating van den Voorzitter, dat te Amsterdam, Rotterdam en den Haag de begrootingen ongeveer gelijk zijn aan die, welke de Raad thans voor zich heeft en dat daar toch sociaal-democratische Wethouders zijn, wijzen op enkele punten wat het Amsterdamsch gemeentebeleid betreft, waaraan Leiden een voorbeeld zou kunnen nemen. De levensmiddelenvoorziening wordt er geheel anders behartigd dan te Leiden; men heeft er een geheelen levensmiddelendienst. De Voorzitter. Ja, maar het is de vraag, of de belangen der ingezetenen daarmede beter gediend zijn. De heer van Eck. Men verleent daar ook steun aan de kunst en de volksontwikkeling en de werkloozen worden er beter behandeld. Thans is er een voorstel aanhangig om alle kelderwoningen op te ruimen. De Voorzitter. Die zijn te Leiden reeds opgeruimd. Te Amsterdam zijn de toestanden op woninggebied veel erger dan te Leiden. De heer van Eck. De Voorzitter heeft ook gezegd, dat de levensmiddelenvoorziening vaak de prijzen hooger maakt, maar de wijze, waarop de zaak te Amsterdam geregeld is kan onmogelijk er toe leiden dat de artikelen duur worden, gelijk blijkt uit hetgeen de betrokken Amsterdamsche Wet houder in 1924 geschreven heeft betreffende den verkoop van bevroren vleescb. Dat bedrijf moge nu opgeheven zijn, in elk geval heeft het in dien tijd groote diensten bewezen aan de gemeenschap. Uit sprekers bewering is opgemaakt, dat hij ongunstig oordeelde over de ambtenaren, maar zijn bedoeling was te zeggen, dat, wat de bedrijven betreft, gewaakt moest worden tegen een te stroef en te foimalistisch optreden der ambtenaren, vooral omdat dit altijd als een bezwaar tegen overheidsbedrijven wordt ingebracht. Sprekers partij is geen voorstandster van een dergelijk optreden der ambtenaren. Ook is sprekers partij er niet voor, dat als beginsel alleen zal worden gezorgd voor een bepaalden stand, maar er dient rekening te worden gehouden met de werkelijkheid. De voor standers van het behoud van het kapitalisme kunnen niet ontkennen, dat dit voordeelig werkt voor een klein deel der burgerij en nadeelig voor de groote massa, en is het dan niet logisch, dat de overheidsorganen de menschen, die in nood verkeeren door het kapitalisme, helpen? De Voorzitter voegt spreker toe, dat deze van een verkeerde praemisse uitgaat, maar deze ontkent dat en wijst in dit verband op het feit, dat bij de werkverschaffing loonen van ƒ21.per week, waarvan de menschen niet kunnen leven, worden uitgekeerd, en op de voorbeelden, door den heer van Stralen genoemd, van het optreden van het Burgerlijk Arm bestuur. Spreker begrijpt niet, dat de heeren Sanders en Reimeringer het Belgische voorbeeld hebben gewraakt. Hij heeft gezegd, dat in België, waar de gelden voor vacantie-toelagen ont breken, de Minister tot de werkers in de bedrijven heeft gezegd: als gij een ontwerp maakt, waarbij, zonder dat het bedrijf wordt geschaad, een vacantie van 6 dagen aan het personeel wordt gegeven, bestaat daartegen geen bezwaar. Spreker heeft dat alleen aangehaald als een voorbeeld van medezeggenschap, maar hij neemt niet voor zijn rekening, wat in België gebeurt. De heer Sanders heeft sprekers voorstel, om te komen tot verhooging van den aftrek voor eerste levensonderhoud, be streden en tegenover sprekers argument dat het hard en onmenschelijk is geld weg te halen van menschen, die tekort

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 5