200 MAANDAG 30 NOVEMBER 1925. van dit jaar over ditzelfde onderwerp is gesproken, zoodat de toen ingevoerde regeling nu een jaar heeft gewerkt. Viel het spreker in Januari niet gemakkelijk zich te verklaren voor den nieuwen toestand, thans heeft hij op grond van verkregen inlichtingen omtrent den toestand tegen dit voor stel overwegend bezwaar. Het is volstrekt in strijd met de lijn, welke men volgt, door de verruiming van de gelegen heid tot opvoeding van de jeugd, als men het geven van onderwijs minder gaat beloonen en bovendien veel zwaarder maakt. Men maakt groote klassen door de scholen vol te doen stroomen en belast de leeraren met een veel te groot aantal lesuren voor deze klassen. Het goed les geven gedu rende 30 uren per week aan dikwijls lastige jongens van 14, 15, 16 en 17 jaar behoort bijna tot de onmogelijkheden. Het is zeer vermoeiend en de leeraren bemerken, dat zij in dit opzicht niet de volle kracht kunnen geven, welke zij zouden moeten kunnen geven. De Voorzitter voegt spreker toe, dat die leeraren 's avonds nog privaatlessen geven. Vooreerst is dat veel minder ver moeiend dan het staan voor een klasse, maar bovendien moeten die heeren dat wel doen om het schamele bedrag, dat zij aan salaris ontvangen, eenigszins aan te vullen. Spreker heeft daar respect voor. Iemand, die heel weinig heeft geleerd en met handenarbeid zijn brood verdient, heeft het naar verhouding veel beter dan een jong leeraar, die na lange voorbereidende studie begint aan den dikwijls zoo moeilijk gemaakten arbeid van het les geven. De wijze, waarop geestelijke arbeid beloond wordt, is beneden peil. Bij vakarbeid zou men met zulk een betaling niet durven komen. Nu gevoelt spreker veel voor het fmanciëel belang van Leiden, maar hij gevoelt ook, dat Leiden als woonstad in de allereerste plaats belang heeft bij goed onderwijs. Als Leiden als woonstad zal trekken dan zal het vooral moeten trekken door de scholen. Als universiteitsstad is Leiden als het ware daartoe geroepen. De weg, welken het centraal gezag aan de gemeente voorschrijft, gaat niet in de richting van goed onderwijs en daarom meent spreker, dat het hooger gemeen tebelang eischt om den weg te volgen, dien andere gemeenten gevolgd hebben, en op dit stuk den financiëelen band met de Regeering te breken. De Voorzitter wijst er nogmaals op, dat hier niets anders voorgesteld wordt dan om de Rijksregeling te volgen, en die Rijksregeling is hier altijd, vooral in het begin, toege juicht. De heer Eerdmans acht het toch voor de hand liggend, dat men, als men een Rijksregeling een verkeerde richting ziet uitgaan, daartegen in verzet komt, ook al heeft men de vroegere regeling goed gevonden. De regeling is gedurende een jaar beproefd en die proef heeft zonderlinge dingen opgeleverd, b.v. dat, terwijl vele leeraren minder kregen, twee leeraren aan de Kweekschool ieder zelfs ƒ700.— meer ontvingen. Dat is een bewijs, dat het navolgen van dergelijke regeling voor de gemeente niet altijd zoo voordeelig is. De heer Oostdam meent, dat er wel niemand in den Raad zal zijn, die deze regeling ook maar in het minst zal toe juichen en het aangenaam zal vinden, dat hij voor de nood zakelijkheid geplaatst wordt om voor de een of andere categorie van personen het inkomen te verminderen. Men zegt nu, dat men den financiëelen band met het Rijk moet verbreken, maar zoodoende zou de gemeente jaarlijks ƒ65.000.prijs geven, en dat durft spreker toch niet aan. Het zou voor het Rijk anders wel gemakkelijk wezen. Er wordt al zoo lang gevraagd om een betere geldelijke ver houding tusschen Rijk en gemeenten, maar het zou voor het Rijk wat al te voordeelig zijn, indien de gemeenten zulke subsidie's eenvoudig prijs gaven. Spreker gevoelt, dat aan deze regeling hardheid verbonden is en dat zij soms ook zonderling zal kunnen werken, zooals in het adres der leeraren wordt aangetoond, maar juist dit geeft hem de overtuiging, dat er voor de betrokkenen veel te bereiken zal zijn, als zij volgen den weg, dien hij zoo straks heeft aangegeven, n.l. zich wenden tot de Kamer- fractie's. Zeer veel Kamerleden zullen ongetwijfeld bereid worden bevonden te trachten, de Regeering van haar standpunt te doen terugkomen. Waar deze regeling aan de gemeente is opgedrongen, is het te hopen, dat ten Binnenhove andere inzichten zich zullen baan breken; al zullen de leeraren dan wellicht niet geheel hun zin kunnen krijgen, er zal reeds veel bereikt zijn, indien de toeslag, voor 1925 toegekend, ook voor volgende jaren gehand haafd blijft. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat het bij de verschillende Rijksscholen en in gemeenten, welke zich bereids hebben aangepast, toch wel gaat. De heer Verweij zegt, dat het met het Nederlandsche Staatsrecht een bedenkelijker! kant uitgaat. De Gemeenteraad wordt geplaatst voor de goedkeuring van deze regeling, onder voorwaarde dat zij moet worden geaccepteerd, omdat anders de gemeente haar subsidie van het Rijk verliest. Indien het 't Rijk ernst is met deze uitspraak, dan doet het verstan diger den Raad niet te stellen voor een beoordeeling van deze verordening, want dan valt er met het oog op de ge stelde voorwaarde niets te beoordeelen. Nu de Raad toch voor een beoordeeling is geplaatst, zal bij een ieder, die de zaak objectief bekijkt, alles wat bij hem als eerlijk mensch leeft in verzet komen tegen deze regeling, waarbij voor een groep van ambtenaren verlagingen van salaris plaats hebben gelijk die aan de achterzijde van het ingekomen adres zijn vermeld. Zooals de heer Knuttel terecht zeide, wordt er tegenwoordig van deze leeraren in verhou ding tot vroeger heel wat meer gevergd en in plaats van hun voor die meerdere inspanning eene compensatie te geven in den vorm van meer salaris, worden hun jaarwedden aanzienlijk verlaagd. Sprekers fractie kan zich daarmede niet vereenigen. Professor Eerdmans heeft woorden gesproken, welke spreker uit het hart waren gegrepen. Alleen hoopt spreker, dat de heer Eerdmans bij volgende gelegenheden, als het niet betreft de belangen van de leeraren bij het middelbaar en hooger onder wijs, maar het gaat om zaken van principiëel gelijke strek king, waarbij de belangen der arbeiders of van de groote massa betrokken zijn, hetzelfde standpunt zal innemen, waarop hij zich bij dit voorstel heeft geplaatst. Ofschoon sprekers fractie zich bewust is, dat het ongedaan maken van de voorgestelde verlagingen aan de gemeente niet 65000.—, doch meer zou kosten, kan zij onder de gegeven omstandigheden niet met Burgemeester en Wethouders meegaan. De heer Wilbrink wil nog eens herhalen, dat, nu de Raad zich indertijd bij een stijging van de leeraarssalarissen heeft nedergelegd bij een Rijksregeling, hij zich ook zal moeten nederleggen bij een verslechtering van die regeling, omdat, hoewel de leeraren in naam gemeente-ambtenaren zijn, de Raad toch eigenlijk een salarisregelirig voor hen heeft te maken in aansluiting aan hetgeen het Rijk voor hen heeft vastgesteld. Spreker gelooft, dat, als de Raad in 1920 de leeraren had willen beschouwen als gemeente-ambtenaren .en hen als zoo danig had willen salariëeren en hun salarissen verhoogen naar evenredigheid van andere gemeente-ambtenaren, men daarmede ook niet content zou geweest zijn. Nochtans moet spreker erkennen, dat verscheidene leerar en zoodanig in salaris achteruitgaan, dat men met het oog op het onderwijs op denzelfden weg niet lang zou kunnen voortgaan. Voor 1925 is een overgangsmaatregel getroffen voor de leeraren, die anders in salaris in zoodanige mate zouden achteruitgegaan zijn als in het adres is aangegeven, en thans heeft de Raad van den Wethouder vernomen, dat diezelfde overgangsbepaling nog zal gelden voor 1926. Hierdoor is een groot deel van sprekers bezwaren weggenomen. Spreker zal het toejuichen, wanneer, als het Rijk er niet toe overgaat om die salarissen te verhoogen, de gemeenten op dit stuk vrij gemaakt worden, opdat in speciale gevallen ingegrepen zal kunnen worden. Men zegt, dat het verbreken van den financiëelen band met het Rijk de gemeente 65000.per jaar zal kosten, maar spreker vreest, dat zoo iets de gemeente ten minste 100.000 zal kosten. In de gegeven omstandigheden kan spreker geen vrijheid vinden om mede te werken aan de verwerping van het voorstel van Burgemeester en Wet houders. De heer Zuidema sluit zich geheel aan bij hen, die hebben gewezen op de financiëele gevolgen, we'ke uit afwijzing van dit voorstel zouden voortvloeien. Loslating van de Rijksregeling zal, gelijk de heer Wilbrink terecht opmerkte, voor de gemeente niet een verlies van 65000.beteekenen, maar haar zeker een ton kosten. Als men zich iets dergelijks ver oorloofde, zou het niet mogelijk zijn de gerneentefinariciën in evenwicht te houden. Let men dus op het belang der gemeente, dan mag van afwijzing van dit voorstel van Burgemeester en Wethouders geen sprake zijn. Nu het belang van de betrokkenen. De heer Eerdmans heeft een donker tafereel opgehangen van den financiëelen toestand van deze ambtenaren, maar, als men een vergelijking maakt met de loonen van hen, die van handenarbeid leven, dan is de regeling, die bij aanneming van dit voorstel voor de leeraren zal gelden, niet zoo buitengewoon slecht. De ambtenaren verkeeren altijd nog in een bevoorrechte positie. Er is een staatje aan het ingekomen adres toegevoegd, aangevende hoeveel de betrokken ambtenaren in salaris zullen achteruitgaan. Dat staatje moge op zichzelf juist zijn, maar men

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 16