MAANDAG 26 OCTOBER 1925. 477 ligt dat absoluut niet aan het Gemeentebestuur. De zaak staat aldus: In 4923 trok de Regeering plotseling haar subsidie voor het vervolgonderwijs in en daardoor is er aan de gelijk stelling iets gaan haperen. Die maatregel van de Regeering had, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders, een overgangsbepaling tengevolge moeten hebben. De Regeering had rekening moeten houden met de consequentie's van hetgeen zij deed. Tot de gedupeerden behoorden zoowel het Gemeentebestuur als de bijzondere schoolbesturen. Toen het College inzag, tot welke consequentie's de intrekking van artikel 61 der wet zou leiden, heeft het door middel van den toenmaligen Inspecteur er voor gezorgd, dat het Departement van Onderwijs attent gemaakt is op de leemte, welke ontstond doordat er geen overgangsbepaling was, maar het Departement heeft daarin geen aanleiding gevonden om nog met een overgangsmaatregel te komen, wat een kleine moeite zou geweest zijn. Het Gemeentebestuur heelt later, toen het voor zijn eigen vervolgonderwijs de aangelegenheid moest regelen, de zaak aan de orde gesteld, en toen in Augustus 1923, nog onder het wethouderschap van den heer van der Lip de zaak, natuurlijk ook voor het bijzonder vervolgonderwijs, geregeld. Het Gemeentebestuur verklaarde zich echter niet bereid om maar automatisch alle lasten, welke het Rijk niet meer op zich nam, over te nemen; de Gemeenteraad heelt in 1923 een zelfstandig besluit genomen, waarbij het vervolgonderwijs op eenigszins bescheidener voet werd ingericht. Het verwijt van onbillijkheid tegenover het bijzonder onder wijs mag hier dus niet uitgesproken worden. Het Gemeentebestuur heeft zich gehouden aan het eenige, dat houvast bood, n.l. de wettelijke verplichting om uit te keeren naar hetgeen voor rekening der gemeente gebleven was. De uitgaven en de inkomsten zijn van elkander afgetrokken en hetgeen toen voor rekening der gemeente overbleef, bood den maatstaf voor de uitkeering aan het bijzonder vervolg onderwijs. Dat heeft het Gemeentebestuur gedaan op dezelfde wijze als het dat in de vorige jaren gedaan had. Zooals voor 1921 het jaar 1920 en voor 1922 het jaar 1921 tot basis is genomen, is voor 1923 het jaar 1922 tot basis genomen. Het Gemeente bestuur is telkens tot het afgeloopen jaar teruggegaan en wel op grond van artikel 102 der wet op het Lager Onderwijs, dat het »afgeloopen jaar" met name noemt. Spreker ziet dus niet in, dat het Gemeentebestuur totnogtoe is afgeweken van hetgeen het moest doen en van wat het altijd heeft gedaan en waartegen de Schoolbesturen ook nooit eenig bezwaar hebben ingebracht. Als de heer Zuidema spreker toevoegt, dat dat van zelf spreekt, dan zegt spreker hem dat na, want in 1921 en 1922 kwam het er niet op aan, welk jaar men als basis nam, maar in de situatie van 1923 gaf dat wel verschil en toen zijn de Schoolbesturen op het idee ge komen, dat niet het afgeloopen jaar, doch hetzelfde jaar tot basis moest worden genomen. Dat Gedeputeerde Staten dat denkbeeld hebben overgenomen, achten Burgemeester en Wet houders onjuist. In de motiveering van Gedeputeerde Staten komen twee dingen voor, ten opzichte waarvan de zienswijze van Burge meester en Wethouders een andere is dan die van Gedeputeerde Staten. In de eerste plaats de verdeeling van wat in 1923 is ontvangen, n.l. 8689.welk bedrag ten deele op 1922 en ten deele op 1923 slaat. Gedeputeerde Staten zeggen daarvan gij hebt het ontvangen in 1923, maar het is ten deele voor 1922, dus gij hadt een deel, n.l. ƒ2906.—, van 1923 moeten aftrekken en voegen bij 1922. Ondanks die schijnbaar juiste motiveering maken Gedeputeerde Staten, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders, een belangrijke fout, n.l. deze, dat die ƒ2906.door die overbrenging gedoemd wordt zonder eenigen invloed te blijven op welk budget ook. Dit is uit financieel oogpunt bedenkelijk. Bij 1922 kon die som niet meer gelden, want de bijdrage was reeds toegekend volgens 1921; bij 1923 wordt zij uitgeschakeld, omdat nu ineens niet het «afgeloopen", doch hetzelfde jaar wordt genomen, zoodat zij nergens meer zou kunnen worden afgeschreven. Dat is volgens Burgemeester en Wethouders niet in orde; die som moet toch ergens haar invloed uitoefenen. In de tweede plaats verbreken Gedeputeerde Staten door hun stelling, dat niet het afgeloopen jaar, maar hetzelfde jaar tot basis moet worden genomen, de lijn der continuïteit. Dit is, althans in het oog van Burgemeester en Wethouders, principiëel onjuist. Het jaar 1922 wordt daardoor absoluut uit geschakeld uit de invloedssfeer, waarin de uitgaven en in komsten van dat jaar behooren te verkeeren. Hoe jammer het ook is, dat de Schoolbesturen gedupeerd worden, het is niet de schuld van het Gemeentebestuur, maar van de Regeering, die door een overgangsbepaling, toen zij artikel 61 der wet introk, had kunnen zorgen, dat de zaak van het vervolgonderwijs in die tusschenjaren niet zoo zou loopen. Het betreft dus niet het wagen van een kans om een klein bedrag voor de gemeente te winnen, maar het gaat om vast houden van de lijn, die het Gemeentebestuur van Leiden steeds gevolgd heeft, zonder dat ooit iemand daartegen is op gekomen en die nu verlaten wordt door Gedeputeerde Staten. Spreker vestigt er nog de aandacht op, dat de redactie van »De Gemeentestem", die met dergelijke dingen buiten gewoon goed op de hoogte is, reeds in Maart 1925 gezegd heeft, dat het standpunt van Burgemeester en Wethouders juist is. Het betreft ook niet iets van voorbijgaanden aard, want het volgende jaar staan wij weder precies voor dezelfde vraag, namelijk welk jaar men als basis zal moeten nemen, en nu moet in hoogste instantie, dus door de Kroon, uitgemaakt worden, of de zienswijze van Burgemeester en Wethouders de juiste is dan wel die van de Schoolbesturen en van Gedeputeerde Staten. Valt de beslissing der Kroon uit ten gunste van de opinie van laatstgenoemden, dan gunt spreker aan de School besturen dat succes van harte; maar als Wethouder meent hij, dat hier gehandeld moet worden naar de door het Ge meentebestuur steeds gevolgde en vroeger door niemand ge wraakte gedragslijn. De heer Zuidema zegt, dat er geen sprake van is dat hij Burgemeester en Wethouders zou willen beschuldigen van onbillijk te willen handelen tegenover de besturen van bijzondere scholen. Het betreft hier geen quaestie van billijkheid of van onbillijk heid, maar een quaestie van opvatting. Spreker neemt onmiddel lijk aan, dat er bij het College geen sprake van is om een kansje te wagen ten voordeele van de gemeente; het is alleen de vraag, welk standpunt het juiste is: dat van Burgemeester en Wethouders of dat van de schoolbesturen. Omgekeerd is er ook geen enkele reden om, zooals de heer Eerdmans doet. minachtende uitroepen te doen hooren over de schoolbesturen; er is geen reden om uitdrukkingen te bezigen zooals de beer Eerdmans gebezigd heeft. De heer Eerdmans vraagt, welke uitdrukkingen dat geweest zijn. De heer Zuidema: U hebt geroepen[: ja, ja! op een toon, die allen doet begrijpen wat u bedoelt. Spreker weet, dat van den heer Eerdmans niet anders is te verwachtendaarvoor kent hij veel te goed diens standpunt tegenover de bijzondere school. Maar wanneer van die zijde op dergelijke wijze over de bijzondere school en over de besturen ervan wordt gesproken en het wordt voorgesteld, alsof die er op uit zouden zijn om te grijpen uit de publieke kas wat zij kunnen De heer Dubbeldeman: Dat is toch zoo? De heer Zuidema: De heer Dubbeldeman heeft van vele dingen verstand; maar of hij van deze zaak verstand heeft, moet spreker betwijfelen. Spreker meent de kwestie zeer zakelijk te hebben besproken. Hij heeft bovendien tot niemand een verwijt gericht, zoodat hij niet inziet, waarom van de overzijde een dergelijke uitroep moet worden gehoord. Indien er schoolbesturen zijn, die zich voor het vervolgonderwijs interesseeren, moet dat worden toegejuicht, want die besturen krijgen hun arbeid niet vergoed en doen dat uit belangstelling voor het onderwijs en in het algemeen belang. Wat de zaak zelve aangaat, verwijst de Wethouder naar art. 102 der wet, dat spreekt over het afgeloopen jaar, maar juist te dien aanzien acht spreker de argumenten van Gedepu teerde Staten niet zonder beteekenis. In het tijdstip, waarop het subsidie is aangevraagd, meent men een duidelijke aan wijzing te zien. Dat heeft spreker, die aanvankelijk meer aan de zijde van den Wethouder stond, tot nadenken gebracht. Wat betreft de kwestie van die verschillende jaren en de vraag van den Wethouder waar dat bedrag van 2906. moet worden ondergebracht, wijst spreker er op, dat volgens het besluit van Gedeputeerde Staten het Gemeentebestuur van Leiden een berekening heeft gemaakt, welk deel ten laste van 1922 en welk deel ten laste van 1923 moet komen, en dat die aan Gedeputeerde Staten aannemelijk voorkomt. Uit administratief oogpunt zijn dus geen bezwaren aan te voeren. Ten slotte wijst spreker er op, dat de zaak nog alleen voor het volgend jaar van belang is, omdat daarna, in verband met de getroffen regeling, alles weer regelmatig zal loopen. De heer Verweij wil krachtig protesteeren tegen het betoog van den heer Zuidema en in het bijzonder tegen de brutale wijze, waarop deze aan het adres van de sociaal-democraten uitdrukkingen bezigt, terwijl spreker en zijn partijgenooten over deze zaak niet hebben gesproken en op hun volle mede werking kan worden gerekend door de schoolbesturen, indien die in hoogste instantie in het gelijk worden gesteld. De heer Zuidema heeft allerlei dingen in het debat gebaald, waaruit

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 7