476 MAANDAG 26 OCTOBER 1925. Dat de heer Huurman zich uitgelaten heeft, zooals hij gedaan heelt, kan spreker hem niet kwalijk nemen, omdat de heer Huurman met de voorbereiding van deze zaak niet bekend is, maar spreker acht het onbegrijpelijk, dat de heer Deumer zegt, dat het amendement van den heer Mulder deze veror dening tot een caricatuur zou maken. Spreker heeft deze zaak op ernstige wijze besproken in de Commissie voor de Strafverordeningen, en allerminst heeft daarbij de bedoeling voorgezeten om deze verordening daarmede belachelijk te maken. De heer Mulder is zoo beleefd geweest, omdat spreker geen amendement mag indienen, om deze gedachte in een amendement te belichamen, en het is dan ook geen beleefde manier van debatteeren om dan te spreken van een caricatuur. De heer Deumer zegt absoluut niets persoonlijks te hebben bedoeld, maar gaarne de woorden, waaraan de Voorzitter zich gestooten heeft, te willen terugnemen. Waar in andere plaatsen, welke ook zulk een verordening hebben, daarin kruiwagens en kinderwagens niet zijn opgenomen, heeft het geen zin te Leiden dat wel te doen. De Voorzitter antwoordt, dat de heer Deumer natuurlijk niet weet, of in de Haagsche of in andere verordeningen wel licht staat, dat onder voertuigen ook worden verstaan krui wagens en kinderwagens, dan wel of zij ook daar zijn uitgezonderd. Dat is een kwestie van redactie van een straf verordening, welke plaatselijk kan verschillen. Het amendement van den heer Mulder wordt in stemming gebracht en met 24 tegen 6 stemmen verworpen. Tegen stemmen- de heeren Bergers, Witmans, van Hamel, Kooistra, van Stralen, Baart, Huurman, Knuttel, van Rosmalen, Groeneveld, Sijtsma, van Eek, mevrouw Dietrich—de Rooy, de heeren Zuidema, Schüller, Oostdam, Spendel, Wilbrink, Coster, Deumej, Dubbeldeman, mevrouw van Itallievan Embden en de heeren Verweij en van der Reijden. Vóór stemmen: de heeren Heemskerk, Eerdmans, Mulder, Meijnen, Reimeringer en Sanders. (De heer Sijtsma was inmiddels ter vergadering gekomen.) Artikel I wordt vervolgens in stemming gebracht en met 47 tegen 13 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: de heeren van Hamel, Kooistra, van Stralen, Baart, Huurman, Knuttel, Groeneveld, Sijtsma, van Eek, Schüller, Oostdam, Spendel, Deumer, Dubbeldeman, Eerdmans, mevrouw van Itallie—van Embden en de heer Verweij. Tegen stemmen de heeren Bergers, Witmans, van Rosmalen, mevrouw Dietrichde Rooy, de heeren Zuidema, Heemskerk, Wilbrink, Coster, Mulder, Meijnen, Reimeringer, Sanders en van der Reijden. De artikelen II en lil worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. VIII. Praeadvies op het verzoek van Dr. M. D. Horst e. a., allen bewoners van Oude Vest en Janvossensteeg, om wijziging van art. 37bis der verordening op de Straatpolitie. (Zie lrig. St. No. 248.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het praeadvies van Burgemeester en Wethouders besloten. IX. Voorstel tot het instellen van beroep bij de Kroon van de beslissing van Gedeputeerde Staten op de beroepen van een 2-tal schoolbesturen tegen het Raadsbesluit van 26 Januari 4925, betreffende de vaststelling van de bijdrage in de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs over 1923. (Zie Ing. St. No. 249.) De beraadslaging wordt geopend. De heer Zuidema kan zich in het algemeen vereenigen met voorstellen als dit om in hooger beroep te gaan, wanneer het betreft een principïëele quaestie; dat is hier echter niet het geval. Het betreft hier een zaak van voorbijgaanden aard, een zaak voor één jaar, welke voor de gemeente van betrekkelijk weinig beteekenis is, maar van veel beteekenis voor de be- trokken schoolbesturen en voor de onderwijzers.- Nu zou dit intusschen geen motief behoeven te zijn om tegen dit voorstel te stemmen, maar het komt spreker voor, dat tegen het klemmende betoog van Gedeputeerde Staten weinig in te brengen is, en daarom kan hij zich niet met het voorstel van Burgemeester en Wethouders vereenigen. Burgemeester en Wethouders zeggen»In tegenstelling met het College van Gedeputeerde Staten, dat van oordeel is, dat deze bijdrage moet worden berekend naar de ten laste der gemeente gebleven kosten over hetzelfde jaar, meenen wij, dat de bijdrage terecht is gebaseerd op de gemeentelijke uit gaven over het afgeloopen dienstjaar (i. c. 1922)." De argumenten, door Gedeputeerde Staten aangevoerd om het tegendeel te bewijzen, lijken spreker zeer sterk, vooral de verwijzing naar de verschillende wetsartikelen is van veel beteekenis; en daarom meent spreker, dat het gelijk is aan den kant van Gedeputeerde Staten. Dan vervolgens Burgemeester en Wethouders: «Voorzoover ons bekend, is onze opvatting steeds algemeen gehuldigd en is tegen die opvatting in vorige jaren nimmer, ook niet door de bovengenoemde vereenigingen opgekomen." Dat die opvatting algemeen gehuldigd wordt, kan spreker niet onderschrijven. De uitspraak van Gedeputeerde Staten is gedaan, nadat ingewonnen is het advies van den Onderwijs raad, die zich in denzelfden geest heeft uitgesproken, en verder is het een feit, dat in verschillende groote gemeenten, o.a. te Utrecht, een andere opvatting wordt gehuldigd dan te Leiden, Dat de vereenigingen vroeger tegen deze opvatting geen bezwaar hebben gemaakt, ligt voor de hand, want toen bleven de salarissen geheel buiten beschouwing en ging het toen maals dus over bedragen, welke elk jaar wel ongeveer hetzelfde zullen zijn. Verder zeggen Burgemeester en Wethouders: «Maar ook al zoude de opvatting van Gedeputeerde Staten juist zijn, dan nog meenen wij, dat het niet aangaat om gelijk bij de genoemde beschikking is beslist een gedeelte van het in 1923 voor het openbaar vervolgonderwijs ontvangen rijks subsidie bij de berekening der gemeentelijke bijdrage voor het bijzonder vervolgonderwijs buiten aanmerking te laten." Toen spreker de beslissing van Gedeputeerde Staten las, is, wat in verband hiermede gezegd werd, een van de dingen geweest, welke op hem nog al indruk gemaakt hebben. Het is toch duidelijk, dat geen andere bijdragen in aanmerking kunnen gebracht worden dan die voor een bepaald dienstjaar zijn bestemd. Misschien dat die subsidie in eens over 4923 ontvangen is en dat het ook gewoonte is om de kosten op dat dienstjaar te boeken. Dat is een quaestie van administratie en boeking. Maar hier gaat het over de vraag, voor welk jaar die Rijkssubsidie bestemd is, en in de stukken staat duidelijk aangegeven, dat die subsidie niet alleen voor 1923 is, maar gedeeltelijk ook voor 1922. Het is dus duidelijk, dat die Rijkssubsidie niet in haar geheel in rekening kan gebracht worden. Wanneer spreker het advies van Gedeputeerde Staten leest, dan staat het voor hem vast, dat in hooger beroep de uitspraak dezelfde zal zijn. De heer Oostdam zegt: een reden te meer om in hooger beroep te gaan, maar spreker gelooft dat niet. Gold het een zaak van algemeen belang, dan zou hij er ongetwijfeld vóór zijn, maar, waar het betreft eeD zaak van voorbijgaanden aard, acht hij het beter, dat de gemeente ineens beslist en niet, door in hooger beroep te gaan, straks genoodzaakt wordt om te gaan in de richting, welke door de schoolbesturen is aangegeven. Spreker zal tegen het praeadvies van Burge meester en Wethouders stemmen. De heer Oostdam zal stemmen, vóór het praeadvies van Burgemeester en Wethouders, geenszins omdat hij het er mede eens is, maar omdat z. i. zulk een zaak, eenmaal hangende zijnde, in het belang van de rechtszekerheid tot in hoogste instantie dient te worden uitgemaakt. Hij is daarin versterkt door het betoog van den heer Zuidema, die een beslissing uit Utrecht aanhaalde, strijdig met die van Leiden. Men komt nooit tot rechtszekerheid, als men niet, hetzij in Utrecht, hetzij hier, tot de hoogste instantie gaat. De heer Wilbrink kan het betoog van den heer Zuidema onderschrijven. Hij is er voor, dat de Wethouder dergelijke zaken onpartijdig behandelt, opdat hem later niet zal kunnen worden verweten, dat hij buiten de wet om het bijzonder onderwijs heeft bevoordeeld, maar hij behoeft niet zoover te gaan van de bijzondere schoolbesturen tegen te werken, als het College denkt, dat er een mogelijkheid is, dat het geld door de gemeente niet behoeft te worden uitgekeerd, terwijl men elders meent, dat het den schoolbesturen rechtens toekomt. Spreker zal tegen het praeadvies van Burgemeester en Wet houders stemmen. De heer Meijnen begint met op te merken, dat de gelijk stelling van het bijzonder en het openbaar onderwijs voor de publieke kas hier is verbroken. Er hapert inderdaad iets aan die gelijkstelling. Dat betreurt hij en er is bij hem geen zweem van pogen om het kansje, waarvan de heer Wilbrink sprak, te wagen ten bate van de gemeentekas. Dat is hier niet in het geding. Als er hier iets aan de gelijkstelling hapert,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 6