174 MAANDAG 26 OCTOBER 1925. het vischrecht onderhands was verpacht, begon te klagen en minder pacht wilde gaan betalen. Burgemeester en Wethouders achtten het toen wenschelijk door het houden van een openbare verpachting de werkelijke waarde van het vischrecht te leeren kennen. De heer Kraan is toen de pachter geworden. Ook spreker meent, dat men een dergelijk vischwater als regel niet in het openbaar moet verpachten, omdat men dan wel zeker kan zijn, dat het doodgevischt wordt. Spreker is zoo welwillend geweest om het adres van den heer van Nieuwkoop, dat eerst hedenmorgen ingekomen is, nog heden in den Raad te biengen. Adressen moeten, zooals de leden weten, des Zaterdags vóór 12 uur des middags ingekomen zijn; anders behoeft daarvan geen mededeeling gedaan te worden in de Raadsvergadering, die des Maandags daarop plaats heeft. Nu meerit spreker, dat, als adressant altijd gevischt heett onder den heer Kraan, bij wel wat eerder had kunnen mededeelen, dat er veel te weinig pacht voor dit vischrecht wordt betaald. Ook wordt er door enkele leden wel wat lichtzinnig gesproken over het onderverhuren van het vischwater. In artikel 4 van de pachtvoorwaarden wordt toch bepaald »De huurder zal het gehuurde noch geheel noch gedeeltelijk aan een ander in onderhuur mogen overdoen, zonder uit drukkelijke vergunning van de verhuurders, en behoudens alle aansprakelijkheid van den huurder." Wat tot dusver is geschied, het laten bevisschen door personen, die in dienst van den pachter zijn of die op eigen risico visschen, is heel wat anders dan onderverhuren. Wanneer men openbaar verpacht, in diverse perceelen, dan zou er bovendien een omvangrijk toezicht noodig zijn. Ver huring in één complex is dan ook in dit opzicht verreweg het beste en voor de gemeente het voordeeligst. Ondershandsche verpachting is ook hierom in het belang der gemeente, dat bij openbare verpachting in diverse perceelen het gevaar zeer groot zou zijn, dat het vischwater dood gevischt zou worden, terwijl daarvan, zooals de Wethouder heeft uiteengezet, in de afgeloopen 10-jarige periode bij de verpachting in één complex geen sprake is geweest. Het voorstel van den heer Spendel wordt met 24 tegen 5 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren Bergers, van Hamel, Kooistra, van Stralen, Baart, Huurman, Knuttel, van Eek. Zuidema, Heemskerk, Oostdam, Deumer, Dubbeldeman, Eerdmans, Mulder, Meijnen, Reimeringer, Sanders, mevr. van Itallie van Embden, do heeren Verwey en van der Reyden. Vóór stemmen: de heer Witmans, mevr. Dietrich--de Rooy, de heeren Spendel, Wilbrink en Coster. (De heeren Huurman en Knuttel waren inmiddels ter ver gadering gekomen, terwijl de heer Schüller deze tijdens deze stemming tijdelijk had verlaten.) Zonder hoofdelijke stemming wordt vervolgens overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. VI. Voorstel tot wijziging en aanvulling van de op 6/10 Maart 1922 met de gemeente Rijnsaterwoude gesloten over eenkomst, betreffende de levering van electriciteit in die gemeente door de Stedelijke Eiectriciteitsfabriek te Leiden. (Zie Ing. St. No. 244.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. (De heeren van Rosmalen en Groeneveld waren inmiddels ter vergadering gekomen.) VII. Verordening, houdende wijziging van de verordening van 23 Mei 1912 (Gem. blad No. 18), op het Rijden. (Zie Ing. St. No. 243.) De algemeene beschouwingen worden geopend. Mevrouw Dietrich—de Rooy zegt, dat haar wel gevallen bekend zijn de minderheid der Commissie voor de Straf verordeningen zegt die gevallen niet te kennen dat „in deze gemeente in- en uitstappende tramreizigers door voorbij rijdende voertuigen enz. ernstig of zelfs maar licht zouden zijn gewond", één zelfs van zoo ernstigen aard, dat de persoon in kwestie er nog steeds nadeelige gevolgen van ondervindt. Dat geval heeft zich bij de Vrouwensteeg voorgedaan. Toch zal zij tegen deze verordening stemmen, omdat bij verordening het rijden op de kleine steenen verboden is en langs de meeste halten kleine steenen liggen. Deze verordening zou alleen noodig zijn voor de halte aan de Prinsessekade, waarlangs groote steenen liggen. Ten slotte weten de menschen niet meer waar zij mogen loopen of fietsen en waar zij dat niet mogen doen. De heer Spendel doet opmerken, dat de verordening in haar toepassing het meeste succes zal hebben op den Rijns- burgerweg daar, waar de tram van Lisse aankomt, omdat daar het gevaar het grootst is. De heer Wilbrink is in het algemeen geen voorstander van dergelijke verordeningen, omdat zij de wandelaars in den waan brengen, dat de straat hun eigendom is, en dienten gevolge zorgeloos maken, waardoor dezen in grooter gevaar komen^ te verkeeren. Degenen der bestuurders van motor rijtuigen en der fietsrijders, die de Leidsche verordening kennen, zullen er wel rekening mede houden, maar zulk een bestuurder of fietsrijder, die van buiten komt en niet met alle mogelijke gemeentelijke verordeningen op de hoogte is, zal, te Leiden komende, met deze verordening niet ten volle rekening kunnen houden, zoodat op die manier tramreizigers, die gedachteloos den weg oversteken, omdat zij zorgeloos zijn geworden, in gevaar komen. Spreker kan met dit voorstel, dat z. i. het gevaar zal ver- grooten, dan ook niet sympatbiseeren. De heer van Eck zegt te behooren tot de meerderheid der Com missie voor de Strafverordeningen en het voorstel van den heer Deumer te hebben ondersteund. Door de argumenten, door de minderheid in het praeadvies en thans door enkele Raadsleden ontwikkeld, is hij niet overtuigd. Zijn standpunt is dit, dat men, als men iets kan doen om het aantal verkeersongelukken, dat zeer groot en steeds toenemende is, te verminderen, dat niet mag nalaten. Hij neemt wel aan, dat de meeste automobiel bestuurders zich het tot een moreelen plicht rekenen om, als zij een stilstaande tram moeten passeeren en zien dat er niet voldoende ruimte is, den passagiers gelegenheid te geven om uit te stappen, maar hij ziet er geen bezwaar in dien moreelen plicht eenigszins sterker te maken door hem te maken tot een wettelijke verplichting. Dat de passagiers van de tram dientengevolge zooveel zorgeloozer zullen worden, gelooft spreker niet. Men zal juist in de hand werken, dat men in het algemeen dat gebod nakomt. Bovendien, wanneer men het niet tot een wettelijke ver plichting maakt, dan beslaat het gevaar, dat op plaatsen, waar het twijfelachtig is, misschien een autobestuurder zal denken: het kan geen kwaad dat ik doorrijd. Is er een wettelijke verplichting, dan zal men eerst wel even nadenken. Er zijn verschillende plaatsen in de stad, waarvoor dergelijk voorschrift van belang zou zijn, o.a. de Rijnsburgcrweg en de Hooge Rijndijkeen buitengewone belemmering van de vrijheid van beweging is het niet. Er is geen bezwaar om, wanneer anders ernstig gevaar voor de veiligheid te duchten is, dergelijke kleine belemmering op te leggen, en men moet daarmede niet wachten totdat er ongelukken gebeurd zijn. Verscheidene gemeenten zijn Leiden op dit punt reeds voorgegaan; ook de Commissaris van Politie acht dergelijk voorschrift wenschelijk, en die zou zeker niet in dien zin adviseeren, als daartoe geen reden bestond. De heer Deumer is het College erkentelijk, dat het deze aangelegenheid in openbare behandeling gebracht heeft. Het gaat hier om deze vraag: is een trampassagier in dezelfde conditie als iemand, die van een ander vervoermiddel gebruik maakt? Een tramwagen kan zich in zekeren zin niet houden aan de regels van den weg, waaraan een wielrijder e.d. onder worpen zijn. Wanneer iemand uit de tram stapt, ter plaatse waar een auto kan passeeren, dan kan hij daarvan het slacht offer worden. Men kan zeggen, dat het aantal verkeersongelukken te Leiden niet zoo groot is, maar spreker vijst cp een uitlating in eeri hier ter stede verschijnend dagblad, dat het aantal verkeers ongevallen te Leiden naar verhouding grooter is dan in menige andere plaats. Spreker wil daarvan niet den autobestuurders of wielrijders de schuld geven. De oorzaak is in hoofdzaak deze, dat tegen woordig een groot gebrek aan wellevendheid is te consta- teeren, ten gevolge waarvan men het leven van een ander als van minder waarde beschouwt. Spreker is overtuigd, dat dergelijke verordening als nu wordt voorgesteld effect zal sorteeren, afgezien ook van het zeer toenemend verkeer. Niet alleen beklagen de voetgangers zich over de snelheid, waarmede op den publieken weg wordt gereden, maar ook de auto-bestuurders klagen er over, dat de voetgangers de regels van den weg niet in acht nemen, waardoor de indruk wordt gewekt, dat de bestaande voorschriften zoo eenigszins mogelijk niet worden opgevolgd. Spreker meent, dat de Raad zeer verstandig zou doen door deze verordening aan te nemen. De heer Züidfma wil cok het aantal verkeersongevallen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 4