GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
173
IHGEKOHES ST IK IA F*.
No. 253. Leiden, 26 October 1925.
De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te
deelen, dat bij haar geen bezwaren bestaan tegen de supple-
toire begrootingsregelingen overgelegd bij het voorstel van
Burgemeester en Wethouders betreffende het houden van
een woning- en gezinstelling en bij dat betreffende de ver
betering van een gedeelte van den Morschweg.
Evenmin bestaat bij haar bedenking tegen den aankoop
van de Noordelijke helft der sloot, loopende langs het
terrein van het Militair Hospitaal aan den Morschweg.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 254. Leiden, 16 November 1925.
In Uwe Vergadering van 29 Juni j.l. werd in handen van
ons College om praeadvies gesteld een voorstel van den heer
van Eek, luidende als volgt:
„De Baad besluit tot het vormen van een reservefonds
„voor elk der gemeentebedrijven, waarin jaarlijks wordt
„gestort het bedrag, hetwelk elk bedrijf meer aan winst
„heeft opgeleverd dan op de begrooting voorkomt en waar-
„uit jaarlijks worden betaald:
„1°. de gelden, die noodig zijn om het verschil aan te
„zuiveren tusschen de financieele uitkomsten van het bedrijf
„en het bedrag, dat op de begrooting voor winst is uitge
trokken en
„2°. de sommen vereischt voor de bekostiging van daar
door in aanmerking komende buitengewone uitgaven;
„en verzoekt Burgemeester en Wethouders de daarvoor
„noodige bepalingen te ontwerpen."
Het voorstel is door ons College om advies gezonden aan
de Commissarissen der Stedelijke Fabrieken van Gas en
Electriciteit en aan de Commissiën van Beheer over de
gestichten „Endegeest" c. a. en het Openbaar Slachthuis.
De overige bedrijven en diensten leveren geen winst op,
zoodat op deze het onderhavige voorstel niet van toepassing is.
Volgens de uitgebrachte adviezen, waarmede wij ons
geheel kunnen vereenigen, wordt de instelling van een reserve
fonds, als in het voorstel bedoeld, voor elk bedrijf afzonderlijk
noch noodzakelijk noch gewenscht geacht.
De aangevoerde motieven komen in het algemeen neer op
het navolgende.
Het in het voorstel bedoelde reservefonds beoogt feitelijk
tweeërlei doel nl. a. het vormen van een z g. winstreserve
b. het vormen van een z.g. vernieuwingsreserve.
Ten aanzien van het sub b bedoelde doel is reeds nu in
de verschillende bedrijfsverordeningen een voorziening ge
troffen.
Volgens art. 29 van de bedrijfsverordening voor de Licht
fabrieken toch wordt de winstrekening der fabrieken jaar
lijks belast met 2 van de som der door de gemeente
oorspronkelijk verstrekte en nog niet afgeloste aanleg- en
uitbreidingskapitalen en moeten de aldus gereserveerde
gelden dienen tot vorming van een Vernieuwingsfonds, ter
bestrijding van buitengewone vernieuwingen, met uitsluiting
van alle onderhoudskosten.
Artikel 45 der bedrijfsverordening voor de gestichten
„Endegeest" c. a. schrijft eveneens de vorming van een
Afschrijvings- en Vernieuwingsfonds voor. terwijl bovendien,
volgens art. 48 dier verordening, een Beservefonds moet
worden gevormd het laatste dient in de eerste plaats ter
dekking van geleden verliezen of tot aanvulling van de
jaarlijksche winst.
De verordening, betreffende het bedrijf van het Openbaar
Slachthuis, kent ook een afschrijvings- en vernieuwingsfonds
en zelfs de verordening betreffende het bedrijf van den
Gemeentelijken Beinigings- en Ontsmettingsdienst, welk
bedrijf uit den aard der zaak in plaats van winst slechts
verlies kan opleveren, verkeert in dat geval.
Het voorstel, voor zoover het betreft het instellen van een
reservefonds, ter bestrijding van buitengewone uitgaven,
heeft dus geen zin, omdat voor ieder van de bedrijven
reeds een dergelijk fonds aanwezig is.
In verband hiermede blijft dus slechts de vraag te beant
woorden, of de instelling van een z.g. winstreserve voor
elk der gemeentebedrijven gewenscht is.
Zooals in de overgelegde adviezen terecht wordt opge
merkt, zal het verschil tusschen de geraamde en de werkelijke
winst geringer worden, naarmate de toestanden op econo
misch en financieel gebied meer normale vormen gaan aan
nemen. Zoo zal het in de naaste toekomst mogelijk zijn,
om bij de raming van de winsten van de bedrijven meer
rekening te houden met de resultaten van de laatste jaren.
Van aanzienlijke stortingen in het reservefonds zou dan
geen sprake kunnen zijn.
In de laatste jaren zijn b. v. de werkelijk gemaakte winsten
van de Gasfabriek en de Electriciteitsfabriek aanzienlijk
boven de ramingen gebleven. Dit is, behalve van een uit
stekend beheer, voornamelijk een gevolg van de zeer voor
zichtige ramingen van de winsten. Deze voorzichtige ramingen
waren noodzakelijk, o.a. in verband met de crisistoestanden iti
het Buhrgebied.
Nu in het Buhrgebied de toestand min of meer geconso
lideerd is en ook de internationale verplichtingen beter zijn
geregeld, behoeven de winsten niet meer zoo voorzichtig
te worden geraamd en zal meer rekening kunnen worden
gehouden met de exploitatie-uitkomsten van de laatste jaren.
Een eventueele hoogere winst dan aanvankelijk was ge
raamd, zal zich dan beperken tot betrekkelijk kleine som
men en er is o.i. niets tegen, om deze hoogere winsten aan
de gemeenschap ten goede te doen komen, waar het hier
toch betreft een vóór en dóór de gemeenschap geëxploiteerd
bedrijf.
Slechts dan zou deze meerdere winst voor de bedrijven
zijn te reserveeren, indien de financiëele positie dat nood
zakelijk maakte. Maar niets is minder waar. Juist de finan
ciëele positie van onze gemeentebedrijven is zeer soliede te
noemen, dank zij het steeds zeer voorzichtig gevoerde beleid.
Bovendien blijkt uit het rapport van Commissarissen van
de Lichtfabrieken, waarnaar hier moge worden verwezen,
dat dergelijke in den Haag ingestelde fondsen niet aan het
doel, waarvoor zij feitelijk zijn ingesteld, beantwoorden,
doch daar min of meer algemeene reservefondsen ter beschik
king van de gemeente zijn geworden.
Op grond van deze overwegingen en mede in verband
met de verder in de overgelegde rapporten genoemde motieven,
is ons College van oordeel, dat een winstreserve voor elk
der bedrijven niet gewenscht is en dat noch vroeger, noch
thans behoefte werd of wordt gevoeld aan de instelling van
dergelijke reservefondsen.
Ten deele wordt, zooals hierboven werd opgemerkt, aan
het in het voorstel van den heer van Eek beoogde doel
voldaan door de reeds thans bestaande afschrijvings- en
vernieuwingsfondsen; voor het overige, met name voor wat
betreft de winstreserves, achten wij, en met ons de genoemde
Commissiën van Beheer, de in het voorstel vervatte regeling
niet voor deze gemeente van belang.
In het Ingekomen Stuk No. 214 van 7 September j.l.
betreffende de aanbieding van de gemeentebegrooting voor
1926, bespraken wij reeds met een enkel woord het gevaar,
dat verbonden is aan het ramen van hooge batige sloten
van vorige jaren, zonder dat daartegenover staat een equi
valent in den vorm van een ongeveer gelijk batig slot van
het betrokken dienstjaar. Wij willen hierop thans nader
ingaan, omdat de oplossing, welke wij meenen gevonden te
hebben, ongeveer denzelfden grondslag heeft als het voorstel
van den heer van Eek, zij het ook met dit verschil, dat
de heer van Eek zich op bedrijfseconomisch standpunt heeft
geplaatst, terwijl ons College zich heeft gesteld op dat van
het algemeen gemeentelijk financiëel beleid.
De begrooting voor den dienst 1924, zooals die aanvan
kelijk werd vastgesteld, werd sluitend gemaakt door te
beschikken over een bedrag van 717.249.als ontvangsten
van vroegere dienstjaren, te weten ƒ419.541.als batig
saldo van den dienst 1922 en ƒ297.708.als gedeelte van
het vermoedelijk batig saldo van den dienst 1923.
Wanneer wij dezen ontvangstpost buiten beschouwing
laten, omdat hij geen betrekking heeft op de exploitatie
van het jaar 1924, dan blijkt, dat over de hoofdstukken
II tot en met XVI een totaal aan nadeelige sloten werd
geraamd van 3569.178.en een totaal aan batige sloten
van 2851.929.de begroote uitgaven en inkomsten,
uitsluitend het dienstjaar 1924 betreffende, leverden dus
per saldo een te kort op van 717.249,
Bezien we de rekening 1924, dus de werkelijk gedane
uitgaven en ontvangen inkomsten, dan blijkt over de hoofd
stukken II tot en met XVI aan nadeelige sloten te zijn
verantwoord een bedrag van ƒ3.225.984.84 en aan batige
sloten 3.207.557.80, zoodat per saldo het exploitatietekort
18.427.04 bedroeg, terwijl bij de begrooting dit tekort
werd geraamd op 717.249.
Dank zij lagere uitgaven en hoogere ontvangsten werd
een zooveel gunstiger uitkomst verkregen. In de in de
Leeskamer ter visie liggende bijlage is dit verschil tusschen
raming en werkelijke uitkomst nader gespecificeerd over de
hoofdstukken.