MAANDAG 28 SEPTEMBER 1925.
167
c. tot toepasselijk verklaring van art. 23, 2e lid, van het
Algemeen Werkliedenreglement, op de brandwachts;
d. tot toepasselijkverklaring van de verordening van 29
December 1919 (Gem.blad No. 55), betreffende het toe
zicht op den gezondheidstoestand van de ambtenaren
en werklieden in dienst bij de gemeente Leiden, op de
brandwachts.
(Zie Ing. St. No. 238.)
De Voorzitter stelt in de eerste plaats aan de orde de
conclusie sub a.
De algemeene beschouwingen worden geopend.
De heer Baart zegt, dat het hem bevreemd heeft, dat
Burgemeester en Wethouders met een voorstel als dit zijn
gekomen, omdat z.i. al de werklieden, in dienst van de
gemeente, onder één algemeen werkliedenreglement behooren
te vallen. Ook in de vergadering van het georganiseerd over
leg is niet alleen door spreker, maar door alle vertegenwoordigers
van de groote organisatie's en de meerderheid der Raadsleden
dat standpunt ingenomen, althans aanvankelijk, want het
eigenaardige is, dat, terwijl men het daarover eerst bijna
unaniem eens was, men in een volgende vergadering van het
georganiseerd overleg, nadat intusschen een bespreking met
Burgemeester en Wethouders en Raadsleden had plaats gehad,
van inzicht is veranderd, omdat werd medegedeeld, dat het
de bedoeling van Burgemeester en Wethouders was ook de
brandwachts in het algemeen werkliedenreglement op te nemen.
Spreker begrijpt niet, waarom het noodig zou zijn voor deze
groep van arbeiders nog een bijzonder reglement te maken,
te meer omdat, zooals bekend is, reeds aan de samenstelling
van een nieuw werkliedenreglement wordt gewerkt en, gelijk
in het Ingekomen Stuk wordt gezegd, naast het algemeene
reglement bijzondere reglementen in het leven zullen worden
geroepen voor de verschillende groepen van arbeiders.
Spreker en zijn partijgenooten zullen tegen dit reglement
stemmen, omdat zij van meening zijn, dat alle arbeiders,
ongeacht tot welke groep zij behooren, onder een algemeen
reglement moeten vallen.
De heer Knuttel kan zich met de algemeene strekking
van het betoog van den heer Baart vereenigen, maar wil
daaraan nog een paar dingen toevoegen. Vooreerst heeft het
hem getroffen, dat men thans opeens de noodzakelijkheid
van deze verandering voor de brandwachts gevoelt, terwijl
gedurende de paar jaren, dat dit instituut heeft bestaan,
nooit klachten zijn vernomen, dat het onder de tegenwoordige
dienstvoerwaarden niet goed ging. In de tweede plaats kan
hij het argument, dat de verlenging van den arbeidstijd een
gevolg is van de eischen van het bedrijf daarmede kan
men elke arbeidstijdverlenging motiveeren niet aanvaarden
en, waar hij in elke verlenging van den arbeidstijd een
aanslag ziet op den 8 urendag, zal hij zijn stem aan dit
reglement onthouden.
De heer Elkerbout zegt, dat deze voorgedragen regeling
hem slechts ten deele kan bevredigen. Vooreerst begrijpt hij
niet, waarom er voor de brandwachts een uitvoerig reglement
moet komen, dat bijna gelijk is aan het algemeene reglement.
In de vergadering van het georganiseerd overleg van Mei is
reeds aangedrongen op handhaving van den 8-urigen werk
dag, terwijl in November 1922 in een adres is medegedeeld,
dat de werktijd over drie weken bedroeg 157J uur of per
week uur meer dan het reglement, geldende voor de
werklieden, toeliet.
Er bestond in die dagen geen regeling. Burgemeester en
Wethouders hebben in die vergadering zelfs medegedeeld,
dat het slechts een proef was, welke zij wilden nemen. Die
proef is wel lang geweest; ze heeft 3 jaar geduurden thans
komt men tot een definitieve regeling.
Volgens die 'regeling zal als compensatie de loonregeling
tot 1 Januari 1925 terugwerkende kracht hebben, maar
spreker wil vragen, waarom geen acht geslagen is op hetgeen
in het georganiseerd overleg ook ter sprake is gekomen wat
betreft de meer gewerkte uren. Naar spreker meent is gedu
rende ongeveer 1000 uren extra gearbeid, waarvoor geen
extra betaling heeft plaats gevonden.
Daarentegen heeft een deel van de brandwachts wel betaling
voor de overuren gehad. Het is wel eigenaardig, dat de een
wel en de ander niet de overuren betaald krijgt, en spreker
zou gaarne vernemen, wat daarvan de oorzaak is geweest.
Verder wordt in de Stukken medegedeeld, dat, wanneer de
werklieden in vasten dienst zullen overgaan, een nieuwe
keuring zal plaats vinden, niettegenstaande de toezegging,
welke in de vergadering van 11 Maart met het personeel
bij monde van de heeren Mulder en Verhoog gedaan is, dat
de menschen een vaste aanstelling zouden krijgen, waaruit
men 'terecht heeft opgemaakt, dat het nu ook wel voor elkaar
zou komen. Achteraf blijkt nu echter, dat dit niet het geval
is en dat er weder een speciale keuring zal plaats vinden,
hoewel verschillende personen reeds een groot aantal dienst
jaren hebben.
Spreker wil vragen, of er geen mogelijkheid bestaat, dat
die menschen van keuring vrijgesteld zullen kunnen worden,
omdat uit een nieuwe keuring voor hen moeilijkheden zouden
kunnen voortspruiten.
De heer Heemskerk kan zich over het algemeen met dit
voorstel vereenigen, hoewel hij deelt het bezwaar van den
heer Baart, dat men nu zal krijgen verschillende reglementen.
In de commissie voor georganiseerd overleg heeft spreker
overigens reeds te kennen gegeven, dat hij zich ermede zou
kunnen vereenigen, dat er een afzonderlijk reglement komt
voor de brandwachts, omdat anders hun rechtspositie nog
langer ongeregeld bleef; men zou dan moeten wachten op
een algemeene herziening van het werkliedenreglement.
Spreker zal de verschillende artikelen niet bespreken,
omdat bij edn algemeene herziening van het werklieden
reglement, welke in aantocht is, de zaak in haar geheel voor
het gansche personeel ter hand zal worden genomen.
De heer Knuttel heeft geageerd tegen de 55-urige werk
week, maar daarover valt niet meer te praten, omdat die
berust op een besluit van den Raad.
Evenmin valt te praten over de keuring, waarover de heer
Eikerbout het had. Iemand, die voor een vaste aanstelling
in aanmerking wil komen, moet zich aan een keuring onder
werpen en zoo zullen de brandwachts, die reeds langen tijd
tijdelijk in dienst zijn geweest, daaraan ook niet kunnen
ontkomen, maar wellicht ware aan den wensch van den heer
Eikerbout tegemoet te komen door die menschen, voor het
geval zij mochten worden afgekeurd, in tijdelijken dienst te
doen blijven. Het zou strijden met alle moraliteit, als men
die menschen thans op dien grond ontsloeg.
Wat de meer gemaakte uren betreft, Burgemeester en
Wethouders zeggen, dat zij ter compensatie daarvan aan de
salarisregeling terugwerkende kracht willen geven vanaf
1 Januari 1925. Dat is een schitterende daad van het College,
want nu krijgen ook zij, die die overuren niet hebben gemaakt,
dat verhoogde loon. Spreker ziet er een schijn van onrecht
in om beide groepen op één lijn te stellen, maar hij begrijpt,
dat de moeilijkheid om in een verordening te bepalen, dat
voor een deel van het personeel, dat totaal uit 8 menschen
bestaat, de nieuwe salarisregeling vroeger zal ingaan dan
voor de andere menschen, zoo groot' is, dat hij over zijn
bezwaar heenstapt.
De heer Witmans gaat in het algemeen met den gedachten-
gang van den heer Eikerbout mee. Het maken van een
afzonderlijk reglement voor de brandwachts heeft sprekers
sympathie niet. De 55-urige werkweek is op 28 Augustus
1919 vastgelegd, maar er moet iets op worden gevonden om
die menschen van dat 55-urige dienstverband te verlossen.
Ook is een bezwaar, dat de menschen, die op dit oogenblik
in dienst zijn en nog geen vaste aanstelling hebben, zich aan
een keuring moeten onderwerpen.
Wat de gemaakte overuren betreft, daarvoor wordt wel
een compensatie gegeven door terugwerkende kracht toe te
kennen aan de nieuwe loonregeling tot 1 Januari 1925, maar
dat is slechts een minimum-tegemoetkoming voor hetgeen
de menschen sedert 26 October 1919 boven de gewone dienst
tijden hebben gepraesteerd.
De heer Wilbrink moet verklaren, dat de regeling, welke
Burgemeester en Wethouders voorstellen, ten einde tegemoet
te komen aan de gevolgen van het uitstel van de behande
ling dezer zaak, hem bevreemdt.
Een aantal brandwachts hebben den langeren diensttijd,
zooals die nu wordt voorgesteld, medegemaakt en anderen
niet en toch worden allen nu over één kam geschoren wat
betreft de geldelijke belooning. Daarmede worden juist degenen,
die den langeren diensttijd hebben vervuld, bij de anderen
ten achter gesteld. Wanneer bij het verrichten van bijzondere
diensten arbeiders 46, 47 uren werkten, dan kregen zij 1 of 2
uren overbetaald, terwijl de anderen eerst overuren betaald
kregen, wanneer zij 53 uren gewerkt hadden.
Op grond van een en ander dient spreker een motie in,
welke hij den Voorzitter ter hand stelt.
De Voorzitter deelt mede, dat door den heer Wilbrink
de volgende motie is ingediend:
»De Raad noodigt Burgemeester en Wethouders uit die
brandwachts, welke sedert geruimen tijd volgens de nu vast
gestelde arbeidstijd hebben gearbeid, een gratificatie uit te
keeren van een honderd gulden."
De motie van den heer Wilbiink wordt voldoende onder
steund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit.