158
MAANDAG 28 SEPTEMBER 1925.
den oorlogstoestand, van de langdurige mobilisatie, welke
tal van jongelieden midden in hun leertijd uit hun werkkring
heeft gerukt en hen dus in hun vakopleiding sterk heelt
benadeeld. Het is dus zeer toe te juichen, dat nu getracht
wordt om daarin eenigszins te voorzien, hoewel spreker meent,
dat het Gemeentebestuur daarmede eerder had moeten komen.
Men zal dan kunnen bereiken, dat die opgeleide arbeiders,
wanneer de tijden weder meer normaal zullen zijn geworden
over eenige jaren in hun vak terecht zuilen kunnen.
Met de zaak zelf sympathiseert spreker dus, maar hij moet
zich beslist verklaren tegen den dwang, welken Burgemeester
en Wethouders daaraan willen verbinden. Die zal tot een
negatief resultaat leiden.
In het advies van de Commissie voor Sociale Zaken wordt
gezegd, dat, als die menschen zich nu niet gaan bekwamen
in hun vak, zij later zullen behooren tot die groep, welke
het aan zich zeif zal hebben.te wijten, als zij geen werk kan
bekomen. Dit is slechts gedeeltelijk juist. Immers, vooral
doordat de arbeid meer en meer gespecialiseerd wordt, zal
er altijd groote behoefte blijven bestaan aan ongeschoold
personeel, in dit verband noemt spreker het metaalbedrijf,
waarin behalve een zeer gering quantum geschoolde arbei
ders, een groot aantal ongeschoolde arbeiders werkzaam is.
Dus wanneer er onder die menschen personen zijn, die geen
lust hebben om die cursussen te volgen of zich daartoe niet
geschikt achten, dan behoeft dat nog geen aanleiding te zijn,
dat zij later op de arbeidsmarkt overschieten De groep onge
schoolde arbeiders zal er altijd moeten zijn, en uit dien
hoofde is er dan ook geen reden om hier dwang toe te passen.
Er is geen sprake van, dat zij degenen zouden zijn, die op
den duur ten laste van de gemeente zouden moeten blijven.
Trouwens, wanneer het zoover mocht komen, dat alleen die
groep overbleef, dan zou de gemeente er wel toe overgaan
om de steunverleening te eindigen en dan zal men zich van
die menschen verder niets aantrekken.
Spreker is er voor om, ten einde van deze zaak nog iets
terecht te doen komen, de medewerking van de vakcentrale's
in te roepen, en dient daartoe een motie in, welke hij aan
den Voorzitter ter hand stelt.
De Voorzitter deelt mede, dat door dén heer van Stralen
de volgende motie is ingediend
»De Raad, van oordeel, dat het bevorderen van vakkennis
op zichzelf aanbeveling verdient;
van meening echter, dat dwang hier niet tot het beoogde
resultaat zal leiden,
spreekt de wenschelijkheid uit, dat een proef worde genomen
met vrijwillige aanmelding der betrokkenen, in nader overleg
te regelen met de verschillende vakcentralen."
De motie van den heer van Stralen wordt voldoende onder
steund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Oüstdam vindt hei eenigszins vreemd, dat de heer
van Stralen aldoor spreekt over het booren van de vak
centralen.
De Commissie van Advies voor Sociale Zaken is met opzet
zoodanig samengesteld, dat de vakcentralen daarin vertegen
woordigd zijn door personen, daartoe door die centralen zelf
aangewezen. Het contact met die'vakcentralen is dus goed
geregeld. Waarom moet nu telkens weder een nader contact
gezocht worden? De 5 personen, die namens de vakcentralen
in de Commissie van Advies zitting hebben, kunnen zoo vaak
zij maar willen hunne organisatie's raadplegen en de meening
van deze in de Commissie van Advies vertolken.
De heeren schijnen intusschen alleen dan contact voldoende
te achten, wanneer precies gedaan wordt wat zij zeggen.
Maar dit kan toch zeer zeker niet gebeuren. De overige leden
der Commissie van Advies mogen zeker ook hunne opinie
hebben en behoeven niet precies te doen, wat door de vak
centrale's en haar vertegenwoordigers wordt gezegd.
Er is voldoende contact; het kan in de Commissie steeds
tot uiting komen; dus dienaangaande is de motie van den
heer van Stralen overbodig.
Dan heeft de heer van Stralen gevraagd, waarom Burge
meester en Wethouders nu pas met dit voorstel zijn gekomen.
Deze vraag is zeer gemakkelijk te beantwoorden.
Het voorstel is geboren uit de ondervinding en deze moet
natuurlijk eenigen tijd hebben om te worden opgedaan. De
steunverleening werd indertijd ingesteld met de bedoeling,
daarmede te helpen de bona fide arbeiders, die door bij te
dragen in een werkloosheidskas, getoond hadden, voor hun
werkloosheidsverzekering iets over te hebben. Nu leert evenwel
de ondervinding, dat lang niet allen, die van de steunver
leening trekken, tot de bona fide arbeiders kunnen worden
gerekend. Men geeft zich vaak uit voor vakman, maar als het
er op aankomt te toonen, dat men het in werkelijkheid is,
dan blijkt men weinig ot niets van het vak te verstaan.
Toch blijven die menschen zich voor vaklieden uitgeven en
toch blijft de een of andere organisatie ben als zoodanig aan
nemen. Dat noemt spreker geen bona fide wijze van werken
en het zou alleszins verklaarbaar zijn, indien de Commissie
voor de steunverleening maatregelen nam, om zulke menschen
uit de steunverleening te verwijderen.
Nu zouden Burgemeester en Wethouders meedoogenloos
kunnen redeneeren en zeggen, dat die menschen maar uit
de steunverleening moesten, maar dit doen zij niet. Geleerd
door de ondervinding komen zij met dit voorstel, waaraan al
de heeren, die anders zoo gaarne allerlei voorstellen indienen,
nog niet eens hebben gedacht. In plaats dat er nu gezegd
wordt, dat zulks een goed idee van het College is geweest,
krijgt dit te hooren, maar ten onrechte, dat het te laat is.
Nu de kwestie van den dwang. Spreker vraagt zich af:
waarom zou de overheid geen dwang mogen opleggen? Alle
vakorganisatie's stellen aan hen, die van de voordeelen der
organisatie willen profiteeren, financiëele en moreele eischen
en wie daaraan niet voldoet wordt uitgestooten, terwijl geen
enkel bestuur van een vakorganisatie en geen enkele vrij
gestelde van een organisatie als zoodanig persoonlijk zijn
zij misschien wel bereid te steunen zich van die uitge-
stootenen iets aantrekken. De overheid is evengoed bevoegd
eischen te stellen en zij moet dat ook doen, want zij is,
evenzeer als het bestuur van een organisatie, verplicht te
waken voor de financiëele belangen van hen, die de gelden
bijeenbrengen. Zij moet zorgen voor een goed beheer der
financiën en zij mag eischen stellen, waaraan iemand, die
voor ondersteuning in aanmerking wil komen, moet voldoen.
Nu de overheid wil handelen gelijk het bestuur van een
vakorganisatie doet, komen de heeren er tegen op en zeggen,
dat de overheid alleen moet steunen, steeds moet steunen,
ook al werkt dit demoraliseerend. Spreker deelt dat standpunt
niet en gaat volkomen accoord met het voorstel van Burge
meester en Wethouders, hetwelk bepaalt, dat degenen, die
worden aangewezen om aan dien cursus deel te nemen,
daartoe kunnen worden verplicht. Wie niet gebruik wil maken
van de gelegenheid, om door het verwerven van meer vak
kennis een bona fide vakman te worden en in de steunver
leening te kunnen blijven, verdient buiten de deur te worden
gesteld. Doet de overheid dit, dan handelt zij niet zoo hard
vochtig als een vakorganisatie, die zich van de uitgestootenen
niets aantrekt, en wel omdat de overheid altijd nog het
Burgerlijk Armbestuur achter zich heeft, dat, waar noodig,
naar behoeften moet steunen.
Spreker gaat dus mede met het vooistel van Burgemeester
en Wethouders, maar hij zal er tegen stemmen voor het
geval het voorstel van den heer van Stralen mocht worden
aangenomen.
De heer Elkerbout moet opkomen tegen de uitlating van
den heer Oostdam, dat degenen, die niet voldoende vaklieden
zijn, geen bona fide arbeiders zijn.
Het is ongehoord, dat men menschen, die ernstig willen
medewerken om te bereiken wat mogelijk is, doch boven wier
krachten het gaat, zoodat zij dezelfden blijven als voorbeen,
disqualificeert met den naam van: niet bona fide arbeiders.
Met zekere voldoening heeft spreker kennis genomen van
hetgeen Burgemeester en Wethouders ten opzichte van het
vakonderwijs aanvoeren, maar de vraag mag gesteld worden,
of het feitelijk hier thuis behoort. Spreker ziet de zaak zoo
in, dat de patroons mede geroepen zijn om hun arbeiders
voldoende te bekwamen. In dit verband valt er op te wijzen,
dat men te Rotterdam in de metaalindustrie tot een beter
leerlingstelsel komt en dat men daar er naar gaat streven
om aan de menschen van lieverlede meer bekwaamheid bij
te brengen.
Verdient hetgeen Burgemeester en Wethouders voorstellen
alleszins steun, spreker wil er toch de aandacht op vestigen,
dat de Raad thans niet bezig is met het maken van een
verordening.
Spreker heeft den Voorzitter wel eens hooren zeggen: als
men een verordening maakt, dan moet er ook een strafbe
paling bij
De Voorzitter verklaart, dat hij zoo iets nooit gezegd
heeft, en verzoekt den spreker om hem liever niet in dit
verband te noemen.
De heer Elkerbout zegt, dat de Raad thans niet bezig is
aan het maken van een verordening en dus ziet hij niet de
noodzakelijkheid in om hier een strafbepaling op te nemen.
Het valt niet tegen te spreken, dat personen, wanneer zij
voor een nieuwe zaak geplaatst worden, beter door overreding
dan door dwang er toe gebracht kunnen worden om mede
te doen. Alleen wanneer men te doen zou hebben met be
paalden onwil van de betrokkenen zou wat te zeggen zijn
voor het standpunt van Burgemeester en Wethouders.
In het adres van den Christelijken Bestuurdersbond wordt
in overweging gegeven, dat den Directeur van den Dienst