140 DINSDAG 1 SEPTEMBER 1925. zich liever bepalen tot de voorschriften der Gemeentewet in deze. Wat betreft de regelen, welke de Gemeentewet inhoudt in zake de wijze, waarop de aanbesteding en de gunning zullen plaats hebben, art. 142 luidt: „Hij (d.i. de Raad) kan zich de vaststelling der plans en voorwaarden van aanbesteding der werken en leverantiën, ten behoeve der gemeente te doen, voorbehouden." Dus de bevoegdheid, welke hierbij aan den Raad wordt verleend, is zuiver een facultatieve bevoegdheid. De Raad kan zeggen het vaststellen van de plans en de voorwaarden aan zich te willen houden en dan is dit een gebied, dat Burgemeester en Wethouders niet mogen betreden, maar, doet de Raad dat niet, dan zijn Burgemeester en Wet houders krachtens art. 179 volkomen bevoegd. Ten aanzien van verhuringen en verpachtingen bepaalt daarentegen de Gemeentewet in art. 138: „Hij de Raad besluit omtrent het verhuren, verpachten of op eenige andere wijze in gebruik geven der gemeente eigendommen." Dit is geen facultatieve bepaling. Hier wordt rechtstreeks in het algemeen aan den Raad de bevoegdheid verleend te beslissen op welke wijze de gemeente-eigendommen zullen worden verhuurd, verpacht enz. Hetgeen Burgemeester en Wethouders wenschen, is niet in strijd met deze bepaling en spreker staat op het standpunt, dat men zich niet al te streng moet houden aan bepalingen, zooals die drie kwart eeuw geleden zijn gemaakt, indien de practijk iets anders verlangt en de positieve bepalingen der wet zich daartegen niet ver zetten; maar hij acht het in het algemeen niet wenschelijk dat de Raad zijn bevoegdheden, steunende op positieve be palingen der Gemeentewet, prijs geeft. Spreker geeft toe, dat een klein college, dat over de noodige voorlichting van ambte naren beschikt, in het algemeen beter kan beoordeeleri of het algemeen belang vordert, dat verhuringen en verpachtingen in het openbaar dan wel ondershands geschieden, en aan wien de eigendommen in gebruik moeten worden gegeven, maar de Raad mag niet het algemeene recht van controle uit handen geven. De Raad moet zich niet in alle mogelijke kleinigheden mengen, maar hij moet zoo noodig tusschenbeiden kunnen komen. Spreker acht de rechtszekerheid voor de huurders van landerijen en gebouwen, toebehoorende aan de gemeente, een zaak van algemeen belang. Tenzij zich bijzondere omstandig heden voordoen, moeten die menschen, indien zij de landerijen of gebouwen behoorlijk gebruiken en onderhouden, en indien zij een behoorlijke pacht of huur willen betalen, de zekerheid hebben, dat zij die eigendommen der gemeente in gebruik kunnen houden. En al zijn Burgemeester en Wethouders in deze beter dan de Raad tot oordeelen bevoegd, het kan voor komen, dat het College niet beschikt over voldoende voor lichting of niet juist is voorgelicht, zoodat een behandeling in den Raad kan beletten, dat het algemeen belang of persoon lijke belangen worden geschaad. Burgemeester en Wethouders zeggen wel, dat de Raad in elk speciaal geval gebruik kan maken van het particulier initiatief, en de macht aan zich kan trekken, maar dat is slechts in theorie juist, niet practisch, want de Raad weet niet, wanneer de termijnen van al die huren vervallen; hij krijgt daarvan pas kennis, wanneer Burgemeester en Wet houders een voorstel doen om tot ondershandsche verhuring of verpachting over te gaan. Spreker ziet niet in, wat voor bezwaar er tegen zou kunnen zijn om deze zaken in den Raad te behandelen Van den Raad is niet te verwachten, dat over elk voorstel betreffende verhuring van een gebouwtje of een stuk grond discussie zal plaats hebben, zoodat de Raad belemmerend zou optreden in zake het werk van Burgemeester en Wethouders. Echter moet de Raad steeds kunnen optreden, wanneer het noodig is en het gaat niet aan, dat de Raad in dit opzicht de bevoegdheid, welke de Gemeentewet verleent, uit handen geeft. Integendeel, er is alles voor te zeggen, dat ook deze publieke zaak publiek behandeld wordt en dat bij voor komende gelegenheid de Raad in staat is om gebruik te maken van zijn recht en eventueel in anderen zin te besluiten dan Burgemeester en Wethouders voorstellen. Spreker zal dus stemmen tegen het voorstel van Burge meester en Wethouders. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders niets anders willen dan bestendiging van de tot dusver gevolgde practijk. In de vergadering van 9 Maart 1925 heeft spreker er reeds op gewezen, dat van 1858 af hier ter stede de gunningen na openbare verhuringen of aanbestedingen en die openbare verhuringen en aanbestedingen zelve door Burgemeester en Wethouders plaats gehad hebben zonder eenige tegenspraak van den Raad. Men heeft dat altijd beschouwd als iets, wat behoort tot de functie van Burgemeester en Wethouders. Ook het College is van oordeel, dat de publieke zaak publiek behandeld moet worden en daarom geschiedt het verhuren en aanbesteden in den regel publiek. ÜDderhandsche verhuring of aanbesteding moet uitzondering blijven; dat is ook zoo begrepen door de Gemeentewet, die in dat geval de goedkeuring van Gedeputeerde Staten eischt. Men heeft hier niet kunnen vinden een algemeene machtiging, waarbij de Raad het College bevoegd verklaart tot het houden van openbare verhuringen enz. en tot gunning, maar de practijk is hier altijd zoo geweest, evenals in andere plaatsen. Dergelijk formeel besluit is echter noodig om zeker te stellen het recht van de gemeente tegenover derden, maar overigens blijft alles bij het oude. Er is geen quaestie van, dat Burgemeester en Wethouders een recht van den Raad tot zich zouden willen trekken. Vroeger, toen in den Raad manner. zaten als prof. Buys, prof. van der Hoeven en andere hoogleeraren, is er hier herhaaldelijk en voornamelijk strijd gevoerd over de vraag, of bepaalde zaken vielen onder de competentie van den Raad dan wel van het College van Burgemeester en Wethouders, maar juist op dit stuk heeft er nooit eenig verschil van gevoelen bestaan. In een kleine gemeente zou het misschien wel doenlijk zijn, dat alle openbare verhuringen en aanbestedingen aan het oordeel van den Raad werden onderworpen, maar in een groote gemeente gaat het niet; daar zou het tot groot oponthoud aanleiding geven. Terecht zegt de heer van Eek, dat bij aanbestedingen het geval anders is. Volgens art. 179 der Gemeentewet is aan Burgemeester en Wethouders opgedragen het vaststellen der plans en voorwaarden van aanbesteding der werken en leverantiën, ten behoeve der gemeente te doen, wier vast stelling de Raad niet aan zich heeft voorbehouden. Ten aanzien van verhuringen zegt de Gemeentewet echter alleen, dat de Raad besluit omtrent het verhuren, verpachten of op eenige andere wijze in gebruik geven der gemeente-eigen dommen (art. 138). Daarvoor kan dus een algemeene regeling gemaakt worden en daarover behoeft dus niet de Gemeenteraad in elk voorkomend geval te beslissen. Art. 137 zegt echter: »De Raad besluit tot het koopen, ruilen of vervreemden, het bezwaren of verpanden van gemeente-eigendommen" enz. De gemeente kan derhalve haar eigendommen niet ver panden of verkoopen zonder dat er voor elk geval een Raads besluit is. Zoo bepaalt artikel 139 weer: Hij de Raad besluit tot het verleenen der kwijt schelding, die krachtens de wet, of eene overeenkomst, of op gronden van billijkheid toekomt aan de huurders, pachters of gebruikers der gemeente-eigendommen" enz. Burgemeester en Wethouders kunnen dus niet de huren kwijtschelden dat behoort tot de bevoegdheid van den Raad maar de gewone gang van zaken moet zijn, vooral in den tegenwoordigen tijd. nu zooveel grond in het bezit der gemeenten komt, dat de eigendommen publiek worden verhuurd, en dan is het niet mogelijk in iedere Raadsver gadering over dergelijke aangelegenheden te gaan spreken. Alleen in gevallen, waarin Burgemeester en Wethouders onderhandsche verhuring in het belang van de gemeente achten, zullen zij die verhuringen in den Raad brengen. Bovendien staat het den Raad vrij om ten aanzien van een bepaald stuk grond of een bepaald huis te besluiten tot publieke dan wel tot onderhandsche verpachting of verhuring over te gaan. Het argument van den heer van Eek, dat de rechtszeker heid van de huurders in gevaar zou kunnen worden gebracht, gaat niet op, want vooreerst weet de Raad uit den staat, welke jaarlijks bij de begrooting wordt overgelegd, wanneer de huren afioopen, zoodat de Raad ook zelf tijdig omtrent de wijze van verhuring een besluit kan nemen, maar afgezien daarvan is het de hoofdzaak, waarom bet hier gaat, dat Burgemeester en Wethouders zeker willen staan tegenover de huurders en willen voorkomen, dat dezen zouden kunnen zeggen, dat de publieke verhuring niet overeenkomstig de wet heeft plaats gehad, omdat het besluit, dat het College zelf mocht verhuren, niet formeel door den Raad was genomen en derhalve niet wettig zou zijn. Het is de bedoeling derge lijke chicanes van huurders te voorkomen, geenszins om een bevoegdheid aan den Raad te ontnemen. Volgens den heer van Eek moet de Raad het recht van controle behouden, maar, wil de Raad contróleerendan dient hij de verhuring aan Burgemeester en Wethouders over te laten en niet zelf haar in handen te houden, want hij kan moeilijk zich zelf gaan contróleeren. Het geldt hier een zaak van gering belang. Het gaat er om de practijk, welke sedert 1858, dus reeds gedurende een 70-tal jaren, heeft gegolden, bij Raadsbesluit vast te leggen, omdat Burgemeester en Wethouders het verstandiger vinden zeker te staan tegenover de huurders. Spreker heeft, zooals gezegd, geen Raadsbesluit kunnen vinden, waarin hetgeen sedert 1858 in de praktijk heeft gegolden is vast-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 4