125 doch tot nog toe werd dit besluit, zooals U bekend is, niet uitgevoerd, aanvankelijk niet omdat wij met het geven van de opdracht tot levering wilden wachten totdat de autospuit ten onzen genoegen was geleverd en later niet omdat wij met het oog op den toestand van de gemeentefinanciën de zeker niet onbelangrijke uitgave van ƒ20.000.zoo lang mogelijk meenden te moeten uitstellen, in de hoop tevens, dat hangende het uitstel nog eene betere oplossing van het vraagstuk gevonden kon worden. En dit nu is, zooals uit het vorenstaande blijkt, inderdaad het geval geweest. Voor het gevoteerde bedrag is thans niet slechts eene goede auto-ladder, doch eene autospuit met ladder daarbij te ver krijgen, zoodat tevens de reeds zoo lang hangende „ladder kwestie" op bijzonder gelukkige wijze is opgelost. De gevraagde prijs blijft, zelfs al stijgt hij nog een weinig, in verband met eventueel nader te stellen eischen, nog beneden het in 1920 voor eene enkele auto-ladder toegestane bedrag, terwijl bovendien de ladder, zonder extra kosten voor het aanvoeren, op het terrein van den brand verschijnt. De nieuwe autospuit met ladder kan in de garage op de Garenmarkt worden gestald; extra uitgaven zullen daarvoor niet noodig zijn, omdat bij het inrichten van de garage op stalling van eene automobiel-reddingsladder is gerekend. Ook zal de aanschaffing van de nieuwe spuit geen uitbreiding van het vaste personeel met zich brengen; met vrijwillig personeel kan in den dienst worden voorzien. Onder mededeeling tenslotte, dat het de bedoeling is, ook de overcompleet zijnde reddingsladder te verkoopen, geven wij Uwe Vergadering alsnu op grond van het bovenstaande in overweging: a. Ons College te machtigen, inplaats van eene automobiel- reddingsladder eene automobiel-motorspuit met afneembare ladder volgens de ter visie liggende aanbieding aan te schaffen voor de bij raadsbesluit van 23 Februari 1920 (Ingek. Stukken No. 62) bereids toegestane gelden, welke gelden tot een bedrag van ruim 20.000.telkens op een volgend dienstjaar werden overgeschreven en mitsdien nog beschikbaar zijn; b. Ons College te machtigen tot den verkoop van het niet meer voor de brandweer alhier geschikte of benoodigde materieel, te weten de kleine stoomspuit No. 2, de groote stoomspuit, de 3 nog aanwezige handspuiten en één der reddingsladders. Na aanneming van dit voorstel zullen wij zoo spoedig mogelijk èën voorstel tót wijziging van de verordening op de brandweer en voor zooveel nocdig van de verder op de brandweer betrekking hebbende verordeningen bij U aan hangig maken, teneinde die verordeningen met den nieuwen toestand in overeenstemming te brengen. Aan den Gemeenteraad. Borg. en Weth. van Leiden. N°. 193. Leiden, den 15den Augustus 1925. De tijdelijke benoeming van den heer B. H. D. von Arnim tot leeraar in de Hoogduitsche taal aan het Gymnasium, alhier, eiudigt ingevolge Uw besluit van 25 Mei 1925 (Ingek. Stukken No. 105) op 1 September a.s. Onder overlegging van het desbetreffend advies van den Inspecteur der Gymnasia, hebben wij de eer U voor te stellen de tijdelijke benoeming van den heer B. H. D. von Arnim tot wederopzeggens te verlengen, doch uiterlijk voor den duur van den nieuwen cursus, derhalve tot 1 September 1926. Curatoren van het Gymnasium, D. C. Hesseling, Voorzitter. E. Schotman, Secretaris. Aan den Baad der Gemeente Leiden. N°. 194. Leiden, 17 Augustus 1925. Toen de Pensioenwet 1922 op 1 Juli 1922 in werking trad, werd de gelegenheid geopend om gemeentelijke diensten, die krachtens vroegere wetten niet in aanmerking konden komen voor vergelding met pensioen, in te koopen. De hiervoor te betalen inkoopsom was verschuldigd door de gemeenten, die echter de bevoegdheid kregen om op de betrokken ambtenaren ten hoogste een vierde gedeelte van die inkoopsom te verhalen. Bovendien waren degenen, die na 1 Juli 1922 als amb tenaar in den zin der wet werden aangesteld, verplicht om de diensten, in een onbezoldigde betrekking of in zijde- lingschen dienst voor pensioen in te koopen. Ook voor deze ambtenaren waren de gemeenten de volle inkoopsom ver schuldigd, doch een vierde gedeelte kwam hiervan ten laste van den ambtenaar. Tengevolge van de wijziging vaD de Pensioenwet 1922, bij de wet van 28 Mei 1925, S. 216, zijn de gemeentebesturen thans bevoegd van de vóór 1 Juli 1922 bewezen diensten, die krachtens de Pensioenwet 1922 voor pensioen in aan merking kunnen komen, de helft van de inkoopsom op den betrokken ambtenaar te verhalen. Echter, terwijl de ambte naren eerst verplicht waren het één vierde gedeelte in 10 jaren te voldoen, is deze termijn thans uitgebreid tot 15 jaren. Per jaar kan dus op den ambtenaar worden verhaald 3.33 van de inkoopsom. De verruiming van het verhaal kan slechts worden toegepast, ten opzichte van de termijnen, die na 1 Juli 1925 komen te vervallen en is niet van toe passing ten aanzien van hen die vóór of met 1 Juli 1925 pensioen verkregen. Bij deze wijzigingswet is verder vervallen de verplichting om den na 1 Juli 1922 voor inkoop vatbaren dienst in te koopen. Thans wordt daartoe aan den ambtenaar, indien hij zulks wenscht, de gelegenheid geopend. Kwam aanvan kelijk van den na 1 Juli 1922 bewezen dienst alleen dienst in een onbezoldigde betrekking en in zijdelingschen dienst voor inkoop in aanmerking, sedert 1 Juli 1925 kan. nu de Pensioenwet 1922 (behoudens een overgangsbepaling) niet meer toepasselijk is op de tijdelijke ambtenaren, ook de tijdelijke dienst voor pensioen worden ingekocht. Hetzelfde geldt voor de op wachtgeld gestelde ambtenaren, die vanaf 1 Juli 1925 niet meer onder de Pensioenwet vallen. De op wachtgeld gestelde ambtenaren kunnen, worden zij later weder ambtenaar in den zin der we% den tijd, gedurende welke zij wachtgeld genoten, voor pensioen inkoopen. De inkoopsom verschuldigd voor na 1 Juli 1922 bewezen diensten, moet in tien jaarlijksche termijnen worden voldaan en kan voor ten hoogste de helft, in gelijke termijnen op den ambtenaar worden verhaald. Zoowel ten aanzien van den inkoop van diensttijd inge volge de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 als ingevolge de Pensioenwet 1922 besloot Uwe Vergadering steeds het verhaal op de inkoopsom tot het bij de wet geoorloofde maximum toe te passen en het is dus alleszins rationeel, dat dit ook in den vervolge het geval is. Wel is waar zijn de bewoordingen van Uw laatstelijk hierop be trekking hebbend besluit van 18 December 1922 (Ingek. Stukken No. 383) wel zoo ruim, dat het, al is het maximum- verhaal verhoogd van een vierde van de inkoopsom tot de helft, ook van toepassing blijft bij de nieuwe wettelijke bepalingen, doch het komt ons ter vermijding van allen twijfel gewenscht voor, dat nu de wet gewijzigd is, ook een nieuw raadsbesluit ter zake wordt genomen. Met een verhooging van het maximum-verhaal tot de helft van de inkoopsom kan de wetgever niet anders heb ben bedoeld, dan de publiekrechtelijke kassen tegemoet te komen in de enorme lasten, welke voor haar uit de Pen sioenwet 1922 voortvloeien. Door een gemeente met een belastingdruk als Leiden dient derhalve zonder twijfel van dit recht gebruik gemaakt te worden en niet te worden afgeweken van den tot nog toe steeds gevoleden regel, om bij inkoop van vroegere diensten het maximum, bij de wet toegelaten, te verhalen. Bovendien moet men niet uit het oog verliezen, dat de inkoopsom in vele gevallen verschuldigd is voor personen, die reeds lang den dienst der gemeente hebben verlaten en elders hetzij bij Bijk, Provincie, Gemeente e. d. thans werkzaam zijn. Verder geeft de uitbreiding van het getal betalingster mijnen van tien op vijftien een vergemakkelijking van betaling, terwijl de ambtenaren, die bezwaar hebben om de helft van de inkoopsom te betalen, voorzoover zij daar vroeger om hebben verzocht, den inkoop alsnog ongedaan kunnen maken. Voor den na 1 Juli 1925 in te koopen diensttijd is een afzonderlijk verzoek van den ambtenaar noodig. Weegt de betaling van het verschuldigde z.i, niet op tegen het door den inkoop te verkrijgen recht, dan kan hij den inkoop achterwege laten. Op grond van een en ander geven wij mitsdien in overweging, onder intrekking van het bepaalde sub B van het Eaadsbesluit van* 18 December 1922, te besluiten van de in de artikelen 41, 42a en 135 der Pensioenwet 1922 bedoelde bijdragen verhaal tot de bij de artikelen 42 sub 3, 42a sub 4 en 137 dier wet toegelaten grens te doen plaats vinden, met dien verstande, dat dit verhaal niet zal wor den toegepast ten opzichte van de bijdrage door de gemeente verschuldigd voor inkoop van diensttijd: a. als tijdelijk gemeenteambtenaar, bewezen in het tijdvak van 1 Januari 1919 tot 1 Januari 1923; b. als tijdelijk leeraar aan de Kweekschool voor onder-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1925 | | pagina 9