MAANDAG 3 AUGUSTUS 1925. 123
inschrijven in de 6de klasse der opleidingsschool voor U. L.
Onderwijs en daarvoor de noodige formaliteiten in acht namen,
door het hoofd dezer Opleidingschool is geantwoord, dat toe
lating alleen kon geschieden, indien deze leerlingen twee
leerjaren werden teruggeplaatst?
Zoo deze vraag bevestigend zal moeten worden beantwoord
wat is dan de reden geweest van deze ongewone en o. i.
ongewenschte wijze van handelen
Is het Burgemeester en Wethouders bekend, dat het hoofd
van genoemde opleidingsschool aan het betrokken hoofd heeft
verklaard, dat plaatsing in de 6de klasse wel zou gaan,
wanneer het niet een zevental, maar slechts 2 leerlingen
betrof en aan de betrokken ouders, dat bij loting maar moest
worden uitgemaakt, wie van de zeven de twee gelukkigen
mochten zijn?
Zijn Burgemeester en Wethouders niet met ondergetee-
kenden van oordeel, dat in gevallen als hier genoemd, opne
ming in de 6de klasse der Opleidingsschool behoort plaats
te hebben en, zoo ja, zijn zij dan bereid, maatregelen te
treffen, dat de bedoelde zeven leerlingen alsnog worden toe
gelaten
Het antwoord daarop luidt als volgt
Inderdaad is voor vijf jongens, die met 1 September a. s.
de 6e klas van school B aan de Duivenbodestraat zullen
hebben doorloopen, overplaatsing verzocht naar de 6de klas
van de opleidingsschool voor U. L. O. aan de Heeren
straat. Twee leerlingen uit verschillende klassen van school
A aan de Duivenbodestraat vallen buiten het kader der ge
stelde vragen en kunnen dus buiten beschouwing blijven.
Voor de uitdrukking in de eerste vraag zooals gewoonte
pleegt te zijn1', bestaat geen voldoende grond; daarvoor zijn
de gevallen, die voorkwamen, te sporadisch en zijn er ook te
groote bezwaren aan het licht getreden. Plaatsing in een
bepaalde klasse op geen anderen grond dan een formeele
aangifte juist voor die klasse, ware als systeem onjuist; alleen
na een ingesteld onderzoek naar de gemaakte vorderingen
kan de aanwijzing van een bepaalde klasse doeltreffend ge
schieden.
Uit den aard der zaak bepaalt het hoofd, zooals artikel 6
der verordening van 30 Juli 1923 trouwens aangeeft, in welke
klasse de leerlingen worden geplaatst.
Het onderzoek, door het hoofd der opleidingsschool aan
de Heerenstraat, ingesteld naar de vorderingen der vijf aan
gegeven leerlingen, heeft hem moeten leiden tot de conclusie,
dat zij de in zijn vijfde leerjaar verwerkte leerstof niet of
zeer onvoldoende kenden en dus de aansluiting voor zijn 6de
leerjaar misten. Plaatsing in de 6de klasse zou dus niet zijn
in het belang dezer leerlingen; zou leiden tot teleurstelling
voor hun ouders; zou voor den betrokken onderwijzer een
noodelooze en nuttelooze verzwaring beteekenen van zijn
arbeid en een gevaar scheppen voor het peil van zijn onder
wijs in die klasse. Hij verklaarde zich dus bereid, het vijftal
toe te laten tot zijn 5de klasse. Had de aangifte één of hoog
stens twee leerlingen gegolden, dau zou hij wellicht over zijn
bezwaar zijn heengestapt, omdat zoo'n enkele leerling het
peil der klasse niet zoo sterk kan doen dalen, terwijl daar
entegen een getal van vijf of zes een al te remmenden invloed
zou hebben op het onderwijs aan de 6de klasse. Aan zulk
een gevaar van peilverlaging mag het hoofd eener school zijn
klas en zijn inrichting niet wagen. Peilverlaging zou niemand
baten, maar velen dupeeren.
De vraag omtrent de jdoting", Mijnheer de Voorzitter, spruit
natuurlijk voort uit misverstand. Het woord loting is, zeer
in 't voorbijgaan, even genoemd naar aanleiding van een
vluchtige veronderstelling door een der ouders, dat de vijf
leerlingen misschien wel over de 6de klassen van drie oplei
dingsscholen verdeeld konden worden; in dat geval zou, naar
het hoofd der school schertsend opmerkte, loting dan wel
mogen uitmaken, welke leerlingen naar de eene, welke riaar
de tweede en welke naar de derde opleidingsschool zouden
gaan.
Dat bij nauwkeurig ingesteld onderzoek blijkt, dat leer
lingen als de hier bedoelde, in meerdere of mindere mate de
kennis missen, die noodig is voor behoorlijke aansluiting aan
de 6de klas eener school van een ander type, behoeft niet
te verwonderen en niet te verontrusten. Elk type van scholen
heeft zijn eigen doel en zijn eigen leerplan. Voor de oplei
dingsschool voor U. L. O. is dat in verschillende opzichten
anders ik zeg niet beter, maar anders dan voor de
scholen, die opleiden voor het centrale 7e leerjaar.
Het leerplan der' opleidingsscholen voor U. L. O. houdt er
rekening mee, dat de voor U. L. O. bestemde leerlingen dit
onderwijs zullen volgen tot ze ongeveer 16 jaar of ouder zijn
en stelt uit de leervakken datgene aan de orde, wat ligt in
de richting der examens voor M. U. L. O. of van soortgelijke
examens.
Het leerplan der scholen, die opleiden voor het centrale
7de leerjaar houdt er rekening mee, dat de leerlingen op
12- of 13-jarigen leeftijd de school verlaten en een der ter
reinen van het maatschappelijk leven betreden en stelt uit
de leervakken datgene aan de orde, wat voor deze leerlingen,
uit practisch oogpunt, het nuttigst wordt geacht. De leerplans
loopen dus uiteen en de verschillen kunnen vooral in de 5de
en 6de klassen reeds aanmerkelijk zijn. Het ware onverstandig,
deze verschillen te beschouwen als quantité négligeable. En
juist in deze verschillen liggen de practische bezwaren voor
den overgang zonder meer van het eene school-type naar
het andere.
Het spreekt vanzelf, Mijnheer de Voorzitter, dat Burge
meester en Wethouders dergelijke overgangen, al zijn er
moeilijkheden aan verbonden, en al manen Burgemeester en
Wethouders tot bedachtzaamheid, niet zouden willen afsnijden.
Indien in den loop der schooljaren mocht blijken, dat een
kind met 't oog op geaardheid en aanleg beter geplaatst zou
zijn op een school van een ander type; indien gewijzigd
inzicht de ouders zou leiden niet tot een vluchtig verlangen,
dat geen stand kan houden, maar tot een weloverwogen,
gerijpt en uitvoerbaar idéé om aan een kind een andere dan
de aanvankelijk gekozen bestemming te geven, dan moet
zulk een overgang mogelijk zijn. Dat spreekt vanzelf. Ieder
kind moet, als het eenigszins kan, zijn sfeer kunnen vinden,
waarheen aanleg en lust wijzen. En als bij later en juister
inzicht blijkt, dat de U. L. ü.-school waarschijnlijk het
best naar die sfeer zou leiden en dat ook bij de ouders
de bedoeling vaststaat het U. L. O. volledig te laten
volgen, dan moet voor zulk een kind de weg naar de
U. L. O.-school worden gezocht. Verkieselijk is in zulke
gevallen de kortste weg met de beste aansluiting. In dit
verband zijn Burgemeester en Wethouders van oordeel,
dat, indien het niet mogelijk is, in het jaar, dat aan den
overgang voorafgaat, door wat extra-moeite die kennis aan
te brengen, die zonder tijdverlies goede aansluiting waarborgt
voor de betrokken leerlingen, de normale weg de beste is.
Die normale weg voor scholen als die aan de Duivenbode
straat is de centrale school voor het 7e leerjaar. De weg via
deze school is in casu de beste, omdat haar onderwijs aansluit
bij het genoten onderwijs en omdat zij het, bij de vorming
van eenige nieuwe klassen met 1 September drie in
haar macht heeft, de leerlingen zóó te groepeeren, dat met
bepaald aangegeven bestemming zooveel mogelijk rekening
kan worden gehouden. Dit is meermalen gebleken ook in
verband met overgang naar de U. L. O.-school. Door haar
differentiatie biedt de centrale school voor het 7de leer
jaar voor leerlingen als de hier bedoelde vijf, zoo zij voor
U. L. O. geschikt blijken en anders is het beter, dat
ze er niet heengaan gunstiger kans en korter weg dan
de opleidingsschool aan de Heerenstraat.
Daarom, Mijnheer de Voorzitter, is aan het hoofd van
school B. aan de Duivenbodestraat verzocht, zich, met 't oog
op eventueelen overgang zijner vijf leerlingen naar U. L. O.,
in betrekking te stellen met het hoofd der centrale school
voor het 7de leerjaar, hetgeen dan ook geschied is.
Mijnheer de Voorzitter! Uit hetgeen ik zeide, zal, hoop ik,
duidelijk geworden zijn, dat Burgemeester en Wethouders de
handelwijze van het hoofd der opleidingsschool aan de Heeren
straat niet, zooals de interpellanten meenen te moeten doen,
„ongewoon" vinden en niet als »ongewenscht'' alkeuren,
maar die handelwijze integendeel correct achten; dat Burge
meester en Wethouders niet met de interpellanten van oor
deel zijn, dat in gevallen als deze opneming zonder meer in
de 6de klasse der opleidingsschool behoort plaats te hebben
en zich dus ook niet bereid kunnen verklaren, maatregelen
te treffen, waardoor de bedoelde zeven (lees vijf) leerlingen
alsnog in de 6de klasse worden toegelaten.
Naar de meening van Burgemeester en Wethouders is in
gevallen als deze, tenzij voorafgaande bijwerking der betrokken
leerlingen plaats heeft, de weg via de centrale school voor
het 7de leerjaar te verkiezen als de normale, de kortste en
meest gewenschte.
De heer Sijtsma zegt den Wethouder van harte dank voor
zijn antwoord. Daaruit blijkt, dat er een andere weg is, die
biijkbaar gevolgd geworden is, en wanneer die weg beter is
wat spreker op gezag van den Wethouder aanneemt,
dan moet die weg gekozen worden.
Maar toch wil hij nog iets opmerken.
Deze zaak is al sinds lang aan de orde geweest en zij was
ook al met den Wethouder besproken. Spreker wil nu de
vraag stellen, of de oplossing, welke nu medegedeeld is, niet
haar beslag had kunnen krijgen vóórdat de menschen de
interpellanten inlichtten. Zij hebben spreker niet medege
deeld, dat de weg, nu aangewezen, te volgen was, want
anders zou hij hun hebben aangeraden daarmede genoegen
te nemen. Zij hebben dat blijkbaar niet geweten en nu had
het, naar spreker meent, op den weg van den Wethouder
gelegen om, toen hij met die menschen de zaak besprak,
dezen er op attent te maken, dat die weg kon worden inge-