126
wijzers en onderwijzeressen, bewezen in het tijdvak van
1 Januari 1920 tot 1 Januari 1923;
c. als tijdelijk leeraar bij het Hooger- en Middelbaar
onderwijs, bewezen in het tijdvak van 1 Januari 1921 tot
1 Januari 1923.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 195. Leiden, 17 Augustus 1925.
Omtrent het onder Ingekomen Stukken No. 194 opgenomen
voorstel, betreffende het verhaal van een bijdrage in de
door de gemeente verschuldigde bedragen voor den inkoop
van gemeentedienst, is het advies ingewonnen van de
Algemeene Ambtenaren- en de Algemeene Werklieden
commissie.
Blijkens het in de Leeskamer ter visie liggend advies
hebben bedoelde commissiën geen bezwaar tegen ons voorstel
voor wat betreft den inkoop van diensttijd, die een gevolg
is van aanvragen op of na 1 Juli 1925 gedaan. Ten opzichte
van de personen, die reeds vóór 1 Juli 1925 een verzoek hadden
ingezonden voor inkoop van diensttijd en die dus bij het
indienen van dit verzoek van de veronderstelling uitgingen,
dat zij slechts een vierde gedeelte van de inkoopsom zouden
moeten betalen, achten de Commissiën eene verhooging van
het bedrag tot de helft der inkoopsom evenwel onbillijk.
De motieven, welke door de Commissiën te dien aanzien
worden aangevoerd, hebben ons allerminst kunnen over
tuigen van deze onbillijkheid.
In het advies wordt opgemerkt:
„Men achtte het daarom noch rechtvaardig, noch billijk
„dit rechtens en feitelijk verkregen recht voor de toekomst
„weder afhankelijk te maken van een eenzijdige verdub
beling van het offer, waartoe men zich vrijwillig verbonden
„heeft".
Moge deze opmerking oogenschijnlijk eenigen grond hebben,
in wezen is zij onjuist.
Toen toch de Pensioenwet 1922 in werking trad, werden
tal van ambtenaren in de gelegenheid gesteld om vroeger
bewezen dienst in te koopen. Dit was voor de betrokkenen
een bijzonder voorrecht, dat geen enkel verband hield met
vroeger genoten of toegezegde rechten.
Van deze rechten konden zij naar eigen goeddunken ge
bruik makende gemeente had slechts te aanvaarden de
uit de wet voortvloeiende verplichting tot betaling van de
inkoopsom.
De vraag mag worden gesteld, of deze gedragslijn juist
is te achten. Het is toch heel irrationeel om de gemeente
te doen betalen voor een geheel onverwacht voordeel, dat
den ambtenaar plotseling, zonder dat hem te dien aanzien
ook maar iets was toegezegd, ten deel valt. Integendeel
het zou niet onbillijk geweest zijn, indien de ambtenaar de
geheele inkoopsom verschuldigd was.
Intusschen, had de Wetgever aanvankelijk den gemeenten
de bevoegdheid gegeven om ten hoogste een vierde deel van
de inkoopsom te verhalen thans heeft hij die uitgebreid
tot de helft. Na hetgeen wij hierboven opmerkten, is deze
ruimere bevoegdheid voor de gemeenten alleszins billijk en
het ligt dus geheel iu de lijn, dat de gemeenten van deze
ruimere bevoegdheid gebruik maken.
Ook de opmerking, als zou de Wetgever met het ruimere
verhaal slechts beoogd hebben een verbetering van den
financiëelen nood van het Rijk, is niet juist.
De bedoeling van de wijziging blijkt wel duidelijk uit het
volgend citaat uit de Memorie van Toelichting tot het
Wetsontwerp
„De voorgestelde artikelen beoogen een ruimer verhaal
„der door de publiekrechtelijke lichamen verschuldigde
inkoopsommen mogelijk te maken". Het argument ter zake
in ons voorstel sluit hier dus geheel bij aan.
Is ons College derhalve in het geheel niet overtuigd van
de onbillijkheid van ons voorstel, het wil ons toch voor
komen, dat er wellicht aanleiding bestaat om aan de door
de Commissiën genoemde bezwaren eenigermate tegemoet
te komen. En wel in dien zin, dat voor de thans in dienst
dezer gemeente zijnde ambtenaren en werklieden, die vóór
1 Juli 1925 een verzoek tot inkoop van diensttijd hebben
gedaan, het verhaal beperkt blijft tot een vierde gedeelte.
Van het advies van de Commissiën zou dan in zooverre
worden afgeweken, dat het verhaal tot de helft wel wordt
toegepast op de personen, die den gemeentedienst alhier
hebben verlaten en in een andere publiekrechtelijke functie
zijn overgegaan.
Wij zouden het geheel onverdedigbaar achten, indien van
de ruimere bevoegdheid ten aanzien van deze personen, met
wie elk verder contact is verbroken, geen gebruik werd
gemaakt.
In verband met een en ander is het gewenscht te beslui
ten het verhaal wel tot de bij de wet toegelaten grens toe
te passen, doch daartegenover eene regeling te treffen, op
grond waarvan aan de thans in dienst zijnde personen, die
vóór 1 Juli 1925 een verzoek tot inkoop van diensttijd
ingevolge de Pensioenwet 1922 hebben ingediend, het hoogere
verhaal wordt gerestitueerd.
Wij geven mitsdien in overweging tevens te besluiten
aan de thans in dienst zijnde ambtenaren en werklieden
die vóór 1 Juli 1925 een verzoek tot inkoop van diensttijd
ingevolge de Pensioenwet 1922 hebben ingediend en op wie
het hoogere verhaal van bijdragen voor inkoop van diensttijd
voor pensioen als bedoeld bij de wet van 28 Mei 1925
S. 216 van toepassing is, te restitueeren het gedeelte der
op hen verhaalde bijdrage, dat te boven gaat het bedrag,
dat door hen verschuldigd zou zijn, indien het raadsbe
sluit van 18 December 1922 sub B op hen van toepassing
gebleven was.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 196. Leiden, 18 Augustus 1925.
Ons vereenigende met nevensgaand voorstel van Commis
sarissen der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit,
geven wij U, onder verwijzing naar den inhoud van de
missive van Commissarissen, in overweging tot vaststelling
van de hierbij overgelegde concept-overeenkomst betreffende
de levering van electriciteit in de gemeente Noordwijkerliout
over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
CONCEPT-OVEltEEN KOMST,
betreffende de levering van electriciteit in de gemeente Noord-
wijkerhout door de Stedelijke Electriciteitsfabriek
te Leiden.
Artikel 1.
Duur der overeenkomst.
1. Noordwijkerhout verleent aan Leiden vergunning tot
het leggen, hebben en onderhouden van kabels en geleidingeu
in en over openbare gronden en wateren en tot het plaatsen
van de benoodigde palen en hoogspanningsstations op open
bare terreinen binnen de gemeente Noordwijkerhout, zoodanig,
dat Leiden bevoegd en in staat is met ingang van den dag,
waarop ingevolge het bepaalde bij het vijfde lid van dit
artikel de exploitatie aanvangt, tot en met 31 December
1943, electrische energie te leveren aan de gemeente Noord
wijkerhout en aan natuurlijke en/of rechtspersonen en
publiekrechtelijke lichamen in en buiten de gemeente Noord
wijkerhout, zonder dat voor die vergunning eenige ver
goeding of recognitie, hoe ook genaamd, door Leiden aan
Noordwijkerhout te betalen is, terwijl Leiden zich verbindt
gedurende denzelfden termijn op de nader aangegeven voor
waarden electrische energie te leveren aan .de gemeente
Noordwijkerhout en aan natuurlijke en/of rechtspersonen
en publiekrechtelijke lichamen in die gemeente.
2. Noordwijkerhout garandeert aan Leiden gedurende den
duur der overeenkomst een jaarlijksch verbruik van elec-
trischen stroom in de gemeente Noordwijkerhout en wel
over het kalenderjaar 1926 en volgende kalenderjaren een
verbruik van ten minste 16.000 K.W.U. voor „de Zilk",
benevens 40.000 K.W.U. voor het overige gedeelte van
Noordwijkerhout. Mocht in een kalenderjaar minder dan de
gegarandeerde minima afgenomen zijn, dan zullen de niet-
verbruikte K.W.Uren tegen 10 cent per K.W.U. aan Noord
wijkerhout als verbruikt in rekening worden gebracht.
3. Voor de berekening van het jaarlijksche verbruik aan
electrischen stroom komt niet in aanmerking de stroom,
welke wordt geleverd aan verbruikers^ die rechtstreeks op
het hoogspanningsnet van Leiden worden aangesloten of die
den stroom krachtens afzonderlijke overeenkomst van Leiden
betrekken, noch de stroom, welken Leiden in andere ge
meenten levert door aansluitingen, welke haar stroom ont
vangen door eenig in de gemeente Noordwijkerhout liggend
deel van het voor Noordwijkerhout gelegde kabel- of leidingnet.
4. Wanneer de stroomlevering in „de Zilk" na 1 October
1925 aanvangt, zal de garantie, ingevolge het bovenstaande
voor „de Zilk" over 1926 verschuldigd, worden verminderd
met 1.300 K.W.U. voor elke volle kalendermaand, dat de
stroomlevering na 1 October 1925 aanvangt.
5. Leiden verbiudt zich binnen zes maanden na de goed
keuring van deze overeenkomst door beide gemeenten en
door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland alle voor de