MAANDAG 29 JUNI 4925.
103
hoort spreker). De overheid is te meer verplicht dat te doen,
omdat zij de kunst wel weet te belasten. Maar ook afgezien
van de vraag, of een belasting op de publieke vermakelijkheden
al dan niet wenschelijk is, blijft het een bescheiden vraag,
indien aan de overheid wordt verzocht de kunst te waar-
deeren en daarvoor een financiëcl offer te brengen. Zij dient
er aan te geven, niet alleen van te halen.
Op grond daarvan is hij voor het principe, hetwelk ten
grondslag ligt aan het voorstel van mevrouw van Itallie,
maar zooals het luidt kan hij het niet aanvaarden. Er moet
aan toegevoegd worden, dat de bedoelde voorstellingen moeten
gegeven worden tegen prijzen, welke liggen binnen het
bereik van de minder gegoeden in de stad. Anders zouden
worden uitgesloten dat zal ook niet liggen in de bedoeling
der voorstellers een aantal personen, die de gewone prijzen
niet kunnen betalen.
De Voorzitter deelt mede, dat hij het volgende amen
dement van den heer Verweij ontvangen heeft:
«Ondergeteekende stelt voor achter het woord «bevorderen"
aan het slot van de 2de alinea van het voorstel van mevrouw
van Itallie en den heer Sijtsma toe te voegen: «tegen prijzen,
welke liggen binnen het bereik van de minder gegoeden."
Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt
mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit.
De Voorzitter vraagt aan mevrouw van Itallievan
Embden, of zij het amendement overneemt.
Mevrouw van Itallie—van Embden acht het amendement
eenigszins vaag. Wat beteekent: «binnen het bereik"; en:
«minder gegoeden"?
De heer Knuttel zegt, dat het voorstel van mevrouw
van Itallievan Embden en den heer Sijtsma schijnbaar
eenigszins gaat in de richting van het voorstel, door spreker
gedaan bij de behandeling der gemeentebegrooting, om
5000.— beschikbaar te stellen op verschillende wijzen voor
kunstinstituten, maar dat hij toch met dit voorstel niet zal
kunnen medegaan.
Hare geheele beschouwing over bescherming van de kunste
naars en hun strijd om het bestaan had mevrouw van Itallie-
van Embden vrijwel achterwege kunnen laten. Zij bedoelt
om een bedrag van 1000.beschikbaar te stellen ten be
hoeve van modelopvoeringen, waarvoor groote kosten gemaakt
moeten worden voor het transporteeren en inrichten van
décors en dergelijke en welke alleen mogelijk zouden zijn
wanneer daarvoor subsidie verleend werd. De artisten zouden
daarvan dus geen voordeel hebben.
Een tweede bezwaar is, dat met dit voorstel niet bereikt
wordt, dat de menschen, die nu niet in staat zijn om zulke
tooneelstukken te zien, daartoe nu wel in staat zouden zijn.
Het heeft dus in het geheel geen nut wat betieft de volks
opvoeding.
Hetgeen de heer Yerwey voorstelt acht spreker nog niet
de beste manier om van gemeentewege iets voor de kunst
te doen, al zou verkregen worden, dat voor een deel der be
volking de gelegenheid om betrekkelijk goede stukken te
zien verruimd wordt.
Aan het amendement van den heer Verweij zal spreker
dus zijn stem niet onthouden, hoewel hij liever zou zien, dat,
wanneer de gemeente iets op dit gebied deed, het zou wor
den gedaan op andere wijze, en wel zooals spreker heeft
voorgesteld bij de begrooting.
De heer Spendel kan zich niet vereenigen met het stand
punt van Mevrouw van -Itallievan Embden, vooral niet wat
betreft hetgeen zij op zoo eenvoudige wijze zegt omtrent de
commissie, aan welke opgedragen zou worden om te beoor-
deelen, voor welke stukken dit geld gegeven zou moeten worden.
De ervaringen, welke in dit opzicht in andere plaatsen zijn
opgedaan, lokken niet uit om een commissie te benoemen als
mevrouw van Itallie in haar voorstel bedoelt. Zeker, ook aan
de rechterzijde van den Raad zitten leden, die meerien, dat
het tooneel opvoedend kan werken, maar juist de omstandig
heid, dat men van oordeel is, dat het tooneel opvoedend moet
werken, zal een groot bezwaar opleveren voor het homogeen
zijn der commissie. Mevrouw van Itallie schetst heel mooi hoe
men de waarde der stukken in acht.zal nemen en alleen de
kunst zal trachten te dienen, maar bij het dienen van de kunst
zal moeten rekening worden gehouden met de indrukken,
welke de bezoekers naar hun inzichten daaromtrent zullen
hebben mede te nemen.
Het voorstel van Mevrouw van Itallie en den heer Sijtsma
is in dit opzicht te vaag en met het oog op de moeilijkheden,
welke daaruit kunnen voortkomen, kan spreker zich er niet
mede vereenigen, evenmin als met het amendement-Verwey.
De heer Zuidema kan zich met het voorstel der vrijzinnig-
democratische fractie niet vereenigen, omdat z. i. de overheid
op dit gebied geen taak heeft en het voor den Gemeenteraad
dus ongeoorloofd zou zijn om voor het tooneel een bedrag
uit te trekken als hier wordt voorgesteld. Sprekende over het
tooneel, bedoelt hij daarmede niet een tooneel, zooals dat zou
kunnen zijn, maar het tooneel, zooals zich dat in dezen tijd
heeft ontwikkeld, en dan zijn er, afgezien van de principiëele
bezwaren, die spreker nu wil laten rusten, nog zooveel andere,
dat de overheid in plaats van het tooneel te steunen het veeleer
zou moeten tegenwerken. Spreker zou daaromtrent heel wat
aanhalingen kunnen doen. Terecht zou hem kunnen worden
tegengevoerd, dat de anti-revolutionnairen niet gewoon zijn
het tooneel te bezoeken en er dus niet over kunnen oor-
deelen, daarom heeft hij zijn licht opgestoken bij menschen,
die het tooneel wel kennen, en door hetgeen hij gezien en
gelezen heeft is zijn belangstelling voor het tooneel niet ver
meerderd. Spreker las in het «Algemeen Handelsblad", een
liberaal blad, dat wel over het tooneel kan oordeelen, over een
stuk, dat in den Haagschen Schouwburg was opgevoerd en
daar een uitbundig succes had behaald, de volgende recensie
«Het geheele gezelschap deelde in een daverende ovatie.
Muziek en spel mogen geroemd, maar de schrijver was niet
iemand van fijnen geestIn deze operette wordt echter
telkens heel grof met den godsdienst gespot, waarvan wij het
aardige nooit kunnen inzien, integendeel, het stuitende steeds
voelen."
Telkens wordt er in de recensie's op gewezen, dat op het
tooneel heel veel verkeerds is, dat daar met God en godsdienst
gespot wordt, dat er zelfs vele onzedelijke dingen op het
tooneel te zien zijn.
Zoo schrijft Prof. Kouwer: «In dit verband mag worden
herinnerd aan het tooneelspel, dat nog dezer dagen werd op
gevoerd door de Utrèchtsche meisjesclub: «Het leemen
wagentje", waarin eenigen speelden als prins, slaaf en zelfs
eenigen als lichtekooi. Als men de woorden, het decorum,
den toon, de standen ziet en hoort van deze dames, denkt
men wel eens: maar heeft men nu heelemaal geen schaamte
gevoel meer en kan dat nu wel? Voelt een meisje niet meer
wat passend is en niet passend?"
Dit is de richting, waarin het tooneel zich ontwikkelt en
zooals het zich in dezen tijd ontwikkelen moet. Immers,
spreker heeft hier een verklaring van een tooneelspeelster,
die klaagt: Meent ge, dat wij voor ons genoegen dergelijke
dingen spelen? Neen, maar wij moeten het doen, omdat wij
anders in dezen tijd het publiek niet meer naar den schouw
burg trekken.
Wanneer de vraag gesteld wordt, wat in deze de taak van
de overheid is, dan antwoordt spreker in het algemeendie
taak is zeker niet om de onzedelijkheid en de ongodsdienstig
heid in de hand te werken; zij heeft een geheel andere taak
haar taak is de van God gegeven zedewet te handhaven en
niet om het tooneel, zooals het zich in dezen tijd heeft ont
wikkeld, te bevorderen.
Spreker kan zich voorstellen, dat er toch menschen zijn,
die zeggenhet tooneel is van groote beteekenis voor de
volksontwikkeling en voor de cultuur in het algemeen, en
daarom moet getracht worden het op hooger peil te brengen
daaruit volgt echter nog niet, dat de overheid geroepen zou
zijn steun te bieden. Dat is dan de taak van degenen, die
zich daarvoor interesseeren; die moeten dan zelf trachten om
het tooneel op hooger peil te brengen.
Dat zal ook zeer goed mogelijk zijn. Wanneer men tijdens
de voorstellingen langs den schouwburg komt, dan ziet men
tientallen auto's staan wachten op de eigenaars, van wie
verwacht mag worden, dat zij het goede tooneel willen be
vorderen en voor wie het in het minst geen bezwaar zal
opleveren om een bedrag van 1000.— voor dit doel bijeen
te brengen.
Er is een amendement ingediend, waardoor de zaak een
ietwat ander karakter krijgt. Men zegt: het moeten voor
eerst goede voorstellingen zijn, maar vooral moet met het
subsidie van de overheid bereikt worden, dat het volk in
zijne breede lagen ervan zal kunnen genieten. Maar is dat
noodig? Het gaat om een betrekkelijk gering bedrag. Van
de partij van den heer Verweij leest men herhaaldelijk, dat
zij vertegenwoordigt een groote cultureele beweging, maar
moet zulk een machtige cultureele beweging, waar het gaat
om het volk op te voeden, nu nog bij de gemeente aanklop
pen om dergelijk bedrag? Daartoe is geen reden.
Spreker meent, principiëel gezien, dat de overheid hier
geen taak heeft, maar van het standpunt van hen, die met
het tooneel sympathiseeren, acht spreker het voorstel niet
noodig.
Er komt bij, dat het denkbeeld practisch niet uitvoerbaar
is. Wie zal uitmaken of een tooneelstuk al dan niet goed is?
Onder de Katholieken zijn veel voorstanders van het tooneel,
maar voortdurend ziet men b.v. tusschen «de Maasbode" en
«Het Volk" strijd voeren over bepaalde tooneelstukken. Als