196 van de poort bederft, zou worden verwijderd en de poort vrij zou komen te staan. Bovendien zou het daar geplaatste urinoir naar een andere plaats dienen te worden verwezen. Wij vonden in een en ander aanleiding om ons ter zake van de schutting met de militaire autoriteiten alhier in ver binding te stellen. Nadat ons gebleken was, dat van die zijde in beginsel geen bezwaar bestond tegen een achteruit zetting van de bedoelde schutting en ontruiming van den vrijkomenden grond, richtten wij ons tot den Minister van Oorlog, met verzoek in deze zijne medewerking te willen verleenen. Tot onze voldoening verklaarde de Minister zich daartoe gaarne bereid, echter met dien verstande, dat Z. B. bezwaar had tegen het weder ter beschikking stellen van de gemeente van den grond gelegen tusschen de lijnen A-B en F-G op de hierbij gevoegde teekening aangegeven, zooals door ons was verzocht, ten einde de Morschpoort geheel vrij te maken van hare omgeving, doch genegen was den grond tusschen de lijnen A-B en C-D aan het militaire gebruik te onttrekken. Van dit terrein behoort het op de teekening gearceerde gedeelte tusschen de lijnen F'-G1 en C-D tot het in 1860 aan het Bijk in gebruik gegeven kazerneterrein, terwijl het ge deelte tusschen de lijnen A-B en F'-G1 gelegen, destijds openbare straat, in 1885 aan het Bijk ten gebruike werd afgestaan. De Minister verbond aan zijne toezegging de voorwaarde, dat de uit deze teruggave voortvloeiende werken, n.l. het verplaatsen van de schutting, het afbreken van de berg plaats die gedeeltelijk op het gearceerde terrein gedeelte en gedeeltelijk op den grond A-B-F'-G1 is gebouwd, het weder plaatsen van die loods op het terrein van de Infirmerie en het maken van een deur in den uitbouw der kazerne, voor rekening van de Gemeente zullen geschieden. Op grond van deze onderhandelingen kon de Wethouder van Fabricage in Uwe Vergadering van den 21en Juli j.l., op een desbetreffende vraag van den heer Groeneveld, mededeelen, dat ten aanzien van de Morschpoort nagenoeg tot overeenstemming was gekomen en dat op een spoedige afdoening werd gehoopt. Ofschoon met de toezegging van den Minister van Oorlog de poort wel niet volkomen vrij zou komen te staan, achtten wij toch, dat hiermee een aanmerkelijke verbetering van den thans bestaanden toestand zou zijn te verkrijgen; wij verklaarden ons daarom jegens den Minister bereid diens toezegging te aanvaarden, behoudens de goedkeuring van Uwe Vergadering. Wij voegden daar echter aan toe, dat, naar wij vertrouwden, de thans bereikte overeenstemming niet als de definitieve oplossing van deze zaak zoude wor den beschouwd en verzochten daarom den Minister zich bereid te willen verklaren om, zoodra zulks mogelijk was, de grens van de kazerneterreinen tot de lijn F-G terug te brengen. De Minister verklaarde zich dienaangaande tot medewerking gaarne bereid, zoodra over de strooken grond, welke voor het vrijmaken van de Morschpoort noodig zijn, niet meer voor militaire doeleinden behoefde te worden beschikt. Aan de verplaatsing van het hinderlijke urinoir, waarvan hierboven sprake was, is inmiddels reeds door ons gevolg- gegeven. Behalve de door den Minister aangegeven werkzaamheden, zal het vrijkomende terrein moeten worden geëgaliseerd en verhard, terwijl de Zuidwestelijke vleugelmuur van de poort, die zeer gehavend is, eenige herstellingen zal moeten ondergaan. Met een bedrag van 100.zullen o. i. de kosten van al deze werkzaamheden kunnen worden bestreden. Op grond van het bovenstaande geven wij Uwe Vergade ring, overeenkomstig het gevoelen van de Commissie van Fabricage, in overweging ons te machtigen, den grond be westen de Morschpoort, gelegen tusschen de op de teekening aangegeven lijnen F'-G1 en C-D, deel uitmakende van de in 1860 aan het Bijk in gebruik gegeven kazerneterreinen, bij de gemeente terug te nemen (het gebruik van den grond tusschen de lijnen A-B en F'-G1 kan door ons College wor den opgezegd) en ten behoeve van de hieruit voortvloeiende bovenomschreven werkzaamheden, een bedrag van 400.— te onzer beschikking te stellen, door vaststelling van den hierbij overgelegden staat van af- en overschrijving, dienst 1924. Op den post voor Onvoorziene Uitgaven, waarvan dit bedrag wordt afgeschreven, is nog eene som van 64267.14 beschikbaar. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 261. Leiden, 23 September 1924. Ingevolge Uw besluit van 29 Maart 1920 (Ingek. Stukken No. 101) werd aan A. Backer wederom voor den tijd van 5 jaren, ingaande 1 Mei 1920, tegen een huurprijs van ƒ2900.per jaar, verpacht het voor koffiehuis bestemde gedeelte van den „Burcht" met woning c.a. en de exploitatie van de Graanbeurs, zoodat 30 April a.s. de pacht eindigt. Eenigen tijd geleden wendde de pachter zich tot ons College met het verzoek het bestaande koetshuis en de daarbij behoorende stallingen, die weinig meer aan hun doel beantwoorden, zoodanig te wijzigen dat, met behoud van voldoende stalruimte, een behoorlijke garage voor auto's wordt verkregen. Met de Commissie van Fabricage achten wij de bedoelde verbouwing, waarmede een uitgaaf van ƒ3600.zal zijn gemoeid, een alleszins wenschelijke verbetering. Aan een behoorlijke autogarage bestaat inderdaad groote behoefte, terwijl de kosten daarvan door de meerdere pachtopbrengst kunnen worden goedgemaakt. De pachter heeft zich n.l. bereid verklaard over de verbouwingskosten een vergoeding te betalen van 8%, waarmede de jaarlijksche lasten, uit een en ander voor de gemeente voortvloeiende, geacht kunnen worden te zijn gedekt. Het kwam ons intusschen gewenscht voor gelijktijdig met deze aangelegenheid de verpachting van den „Burcht" c.a. gedurende het volgend vijfjarig tijdvak te behandelen. Bij de daarover met den heer Backer gevoerde besprekingen bleek deze genegen de pacht onder de bestaande voorwaarden wederom voor 2900.aan te gaan, vermeerderd met 288. zijnde de vergoeding over de verbouwingskosten van het koetshuis en met 10.wegens rente van de kosten van verbetering van een schoorsteen in de Graanbeurs, te zamen alzoo in ronde som 3200.per jaar. Mocht de autogarage vóór 1 Mei a. s. gereed komen, dan gaat de desbetreffende vergoeding evenzooveel vroeger in. De bestaande huurprijs, verhoogd als is aangegeven, komt ons alleszins voldoende voor, zoodat het bij ons College geen bezwaar ontmoet de pacht op dezen voet wederom voor den tijd van 5 jaren te verlengen. In overeenstemming met het advies van de Commissie van Fabricage geven wij Uwe Vergadering mitsdien in over weging A. door vaststelling van den hierbij overgelegden begroo- tingsstaat, model D, dienst 1924, een bedrag van 3600. te onzer beschikking te stellen voor de inrichting van het koetshuis met de daarbij behoorende stallingen van den „Burcht" tot autogarage, zulks met behoud van een voldoende stalruimte B. bij aanneming van het onder A vermeld voorstel de exploitatie van den „Burcht" en de Graanbeurs-voor den tijd van vijf jaren, ingaande 1 Mei 1925, weder te verpachten aan A. Backer, restaurateur alhier, tegen betaling van een pachtsom van 3200.per jaar en verder onder de bestaande voorwaarden. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GBOEN ZOON.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 6