DINSDAG 2 SEPTEMBER 1924. 223 Spreker gaat niet uit van het standpunt, dat men in een socialistische maatschappij leeft, maar houdt juist rekening met het kapitalisme. Het is van groot belang, dat de over heid, die op het oogenblik ondernemingen van algemeen nut exploiteert en levensmiddelen produceert, zorgt, dat deze zoo goedkoop mogelijk onder de massa worden gebracht. Dit beginsel kan ten gevolge hebben, dat de massa eenigszins wordt beschermd tegen de uitbuiting van het kapitalisme, welke plaats heeft, als men groote winsten tracht te behalen. Wordt sprekers voorstel aangenomen, dan zal men een winst derven van ƒ150000.—. Spreker acht het verkeerd, dat met die winst de gemeentelijke uitgaven worden gedekt, want daardoor wordt een sluier geworpen over de wijze, waarop de overheid in dezen tijd aan de noodige geldmiddelen komt. Werd die winst niet gemaakt, dan zou een gelijk bedrag op de belasting worden gelegd en dan zou uitkomen de slechte wijze, waarop de belastingen zijn geregeld. Men treft niet in de eerste plaats en het meest hen, die in deze kapitalistische maatschappij in de gunstigste conditie verkeeren, althans niet in voldoende mate. De massa is zoo arm, dat men rekening moet houden niet alleen met de progressie, maar ook met de vraag wat de menschen overhouden, als zij belasting hebben betaald. Doet men dit laatste, dan blijkt eerst duidelijk wie eigenlijk de belasting betalen; dan ziet men, dat er belangrijke sommen worden afgehaald van de menschen, die het niet kunnen betalen. Spreker heeft met genoegen vernomen, dat hier de prijzen van de electriciteit niet hoog zijn, maar evenmin als men hier hoogere belasting zou heffen dan noodig is, omdat in andere gemeenten de belasting hoog is, mogen hier de elec- triciteitsprijzen hooger wezen dan noodig is om de kosten van het bedrijf te dekken. Wat heeft men anders aan zulk een rijke fabriek? Als altijd heeft men ook thans weer het schrikbeeld naar voren gebracht, dat de winst kan tegenvallen. Spreker kan niet op een briefje geven, waar in de eerste helft van 1924 een winst is behaald van ƒ144000.hoe groot het volgend jaar de winst zal zijn, maar spreker gaat van het standpunt uit, dat de begrootingen in het algemeen voorzichtig worden opgemaakt. Bij het beheer over zulk een fabriek heeft men het in zijn hand om de afschrijvingen en stille reserves grooter of kleiner te nemen naarmate de ontvangsten hoog of laag zijn. De bedragen daarvoor zijn rekbaar en staan niet mathematisch vast. Wanneer men ruime middelen heeft, dan schrijft men extra veel af; heeft men daarentegen een tegenvaller gehad, dan schrijft men eens wat minder af. Wanneer men nu zoo'n buitengewone meevaller heeft gehad, waarom kan de fabriek daarvan dan geen profijt trekken en moet. zij dan weder even voorzichtig zijn met de volgende raming? In den Haag stort men de overschotten op de geraamde winst in een reservefonds voor de kwade jaren. Spreker kan natuurlijk niets garandeeren, maar meent, dat na aanneming'van zijn amendementen er nog een behoorlijke winst gemaakt zal worden. De zaak wordt eenigszins vertroebeld door het feit, dat de verlaging voor een derde gedeelte ten bate van de buiten gemeenten zal komen. Men moet evenwel niet vergeten, dat het leveren van goedkoope electriciteit aan de buiten gemeenten ten goede komt aan het debiet. De heer Huurman zegt, dat de heer van Eek geen rede voering kan houden, of hij schermt met de woorden »groote massa". De heer van Eek is in het geheel niet ingegaan op sprekers opmerking betreffende de vele groot-verbruikers in Leiden en daarbuiten. Dit is een factor van beteekenis, die de zaak niet vertroebelt, maar die haar juist zuiver en helder belicht. Spreker gelooft, dat de buitengemeenten meer dan een derde van den vervaardigden stroom betrekken. Wat betreft de »groote massa", bij vermindering der belasting zal ook deze daarvan profiteeren. Groote magazijnen betalen liever iets meer voor het licht als daar tegenover staat een grooter koopkracht der bevolking. De heer Dubbeldeman vraagt, of Burgemeester en Wet houders kunnen mededeelen hoeveel winst er is gemaakt in 1923 van het kapitaal, dat in de Lichtfabrieken is gestoken, voor en na de noodzakelijke afschrijvingen. Dat dient men te weten om te kunnen beoordeelen, of al dan niet te veel winst wordt gemaakt. De Voorzitter antwoordt, dat men de geheele berekening niet kan maken, omdat de Lichtfabrieken als het ware geen kapitaal hebben. Zij hebben slechts kapitaal uit obligatie- leeningen en van een zaak, die alleen met obligaties werkt, kan men even goed zeggen, dat zij 100% als dat zij 1 maakt. Van een practisch standpunt moet men aldus redeneeren hoe meer winst hoe liever, en hoe goedkooper leveren hoe beter. Er is gezegd, dat 1/3 gedeelte van den omzet naar de buitengemeenten gaat, maar waarom kan men hier goed kooper leveren? Ook weer door het grooter debiet. Had Leiden de buitengemeenten niet, dan zouden Burgemeester en Wethouders misschien een prijs van 27 cent hebben voor gesteld en de heer van Eek een van 25 cent. Hoe grooter debiet, hoe goedkooper. Het voorbeeld van den Haag gaat hier niet op, omdat die gemeente niet aan buitengemeenten levert. Waar Leiden een bedrijf heeft, dat een groot gebied beslaat, moet de winst, welke met de levering aan de buiten gemeenten wordt verkregen, aan de gemeenschap ten goede komen. Moeten, vraagt spreker, de menschen, die petroleum gebruiken, van die winst niets hebben? Men dient de men schen, die volgens de berekening van den heer van Eek bij aanneming van zijn voorstel ƒ1.50 voordeel zouden hebben, doordat zij 75 K.W.U. gebruiken, veel meer door hun belas ting met dat bedrag te verlagen. De heer van Eek voegt spreker toe, dat Burgemeester en Wethouders dan hun voorstel als zijnde van geen beteekenis wel kunnen intrekken, maar de Fabrieken moeten tegenover het gebruik van petroleum »konkurrenzfahig" blijven en daarnaar haar prijzen regelen. Zijn de prijzen echter behoorlijk, dan is er geen bezwaar zich op het standpunt van den heer Oostdam te plaatsen. De beraadslaging wordt gesloten. Het gewijzigd amendement van den heer van Eek op sub a wordt in stemming gebracht en met 22 tegen 9 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heeren: Wilbrink, Mulder, Reimeringer, Meijnen, Sanders, Mevrouw van Itallie—van Embden, de heeren van der Wall, van Rosmalen, Wilmer, Heemskerk, Huurman, Splinter, van der Reijden, van Hamel, Sijtsma, Spendel, Zuidema, Bergers, Witmans, Mevrouw Dietrich de Rooy, de heeren Oostdam en Coster. Vóór stemmen de heeren Groeneveld, van Stralen, Kooistra, Baart, Knuttel, Verweij, van Eek, van den Heuvel en Dub beldeman. De heer van Eck verklaart alsnu zijn amendement op sub bsub c 1° en sub c 2° in te trekken. Artikel IV komt vervolgens in stemming en wordt aan genomen met 29 tegen 2 stemmen, die van de heeren Oost dam en Reimeringer. De artikelen V tot en met X worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. XXVII. Verdeeling van den Raad in Sectiën. Bij loting worden de sectiën als volgt samengesteld Eerste sectie: de heeren Meijnen, Mulder, Huurman, Groe neveld, Kooistra, Bergers, van Rosmalen, Coster, van den Heuvel, van der Reijden en Zuidema. Tweede sectie: de heeren Sanders, Oostdam, Spendel, Heemskerk, van Stralen, Eerdmans, van Eck, mevrouw van Itallievan Embden, de heeren Witmans, Baart en Verweij. Derde sectie: de heeren Reimeringer, Splinter, van der Wall, van Hamel, Sijtsma, Wilmer, Eikerbout, Knuttel, Dub beldeman, Wilbrink en mevrouw Dietrichde Rooij. De Voorzitter vraagt, of de heer Sijtsma zijn benoemingen tot lid en voorzitter van de Commissie voor de Huishoude lijke verordeningen en tot plaatsvervangend voorzitter der Commissie van advies, bedoeld in artikel 35 der verordening, regelende den rechtstoestand van de ambtenaren der gemeente Leiden, aanneemt. De heer Sijtsma antwoordt in bevestigenden zin. De Voorzitter vraagt, of iemand nog iets in het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen. Mevrouw Dietrichde Rooij zegt, dat men op de Boom- markt voor het maken van een schoeiing een schut heeft geplaatst op 2/5 van 3e breedte van den weg, hetgeen voor het publiek gevaar oplevert, omdat men daar rnet auto's en andere rijtuigen van twee kanten mag rijden. Verder is de markt thans op haar drukst en de menschen, die daar aan die zijde fruit verkoopen, weten niet waar zij met hun koop waar heen moeten; zij worden in hun bedrijf zeer benadeeld. Men heeft den Directeur van den Markt- en Havendienst opgebeld, maar deze zeide niet eens te weten, dat die schut-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 9