212 MAANDAG 25 AUGUSTUS 1924. sproken over het afstaan van dien kelder, in dien zin dat daarover ware te onderhandelen. De heer Sijtsma begrijpt wel, dat men met iemand, die zich tegenover de gemeente op zulk een onmogelijk standpunt stelt, niet in zee kan gaan. Over het voorstel om de perceelen te sloopen en dan den grond ondershands of publiek te verkoopen is lang gere deneerd. De heer Sijtsma heeft er niet aan deelgenomen, maar hij heeft wel behoord tot de 27 voorstemmers; hij heeft dus medegewerkt aan de totstandkoming van het besluit, dat die perceelen afgebroken zouden worden, maar hij heeft toen geen lans gebroken voor den heer van Veen. Waarom moet de heer van Veen den voorrang hebben boven anderen? Er waren nog enkele andere personen, die een aardig bod gedaan hebben voor die terreinen. De bedoeling van het College en van den Raad was, dat er zou komen een mooi gebouw, dal gezien mag worden, en het is zeer de vraag of men dit verkrijgen zou, wanneer daar een café-restaurant kwam. Spreker begrijpt niet, dat de heer Sijtsma deze vragen gesteld heeft. Zit er weder politiek achter? Is het om anderen een vlieg at te vangen? Spreker vermoedt, dat de heer Sijtsma te veel onder den invloed van de woorden van den heer van Veen is gekomen en dat het geheugen den heer Sijtsma in den steek heeft gelaten. Als men met dergelijke vragen komt, dan wordt het hier een soort Tweede Kamertje spelen. Men had even goed eens kunnen informeeren bij Burgemeester en Wethouders, die steeds bereid zijn om inlichtingen te geven. Toen de Raad besloten heeft om deze perceelen te ver koopen, is reeds den dag daarop aan deD heer van Veen bericht, dat hij mede uitgenoodigd zou worden om, als de verkoop ondershands zou geschieden, mede te dingen. De heer Sijtsma, hoewel hij niet gaarne in een debat persoonlijk is, wordt daar thans toe genoopt. En dan begint hij met den Wethouder Mulder. Hij meent, dat de Wethouder, die in zijn antwoorden er bijna altijd naast is en blijk geeft, wanneer hij aan tand gevoeid wordt, in den regel niet veel van zaken die hem aangaan te weten, in dit geval veel bescheidener had moeten optreden en niet had moeten trachten hem in een belachelijk daglicht te stellen. Spreker had gedacht, dat de heer Coster, die met den heer van Veen over de zaak gesproken heelt eer de heer van Veen spreker er over aansprak, voor het belang van den heer van Veen zou zijn opgekomen, te meer omdat, naar de heer van Veen zeide, de heer Coster hem zulks beloofd had. Wat zit daar achter? De heer Witmans zegt als altijd met. eenig pathosik ben met de geheele zaak bekend; maar ten slotte moest hij erkennen, dat een bepaald punt hem onbekend was. Maar daarop kwam het juist aan; het ging juist hierom, of de heer van Veen al dan niet vergunning kan krijgen. Hij zal later toch moeten trachten meer studie van zijn zaken te maken. De eerste vraag van spreker is de Wethouder voorbij gegaan, en daarop komt het toch aan. De heer van Veen heeft ƒ20000. geboden voor die perceelen, zegt hij. Toen waren ze nog niet afgebroken. De heer Mulder redeneert over dien kelder erg gemakkelijk, maar het zal nog moeten blijken of die onteigening aan de gemeente geen geld kost. Voor die perceelen was dus 20000.geboden en, als Burgemeester en Wethouders daarop waren ingegaan, hadden zij eischen kunnen stellen gelijk zij zelf wilden en dan had van Veen kunnen beoordeelen of hij die eischen al dan niet kon aanvaarden. Was dat voor hem onmogelijk, dan was de koop afgesprongen, maar Burgemeester en Wethouders zijn op dat bod niet ingegaan en hebben den Raad ongewaarschuwd laten besluiten de perceelen af te breken. Waar de kosten van de afbraak ongeveer gelijk staan met de waarde van die afbraak zooals men zegt, zal men dus voor die 130 M*. grond ƒ20000.moeten maken, en nu vraagt spreker wie dat daarvoor zal betalen. Het College had, naar sprekers meening op het bod moeten ingaan en met van Veen moeten onderhandelen zooals zakenmenschen met elkander doen en het had in de vergadering van 16 Juni moeten mededeelen, toen er van afbreken sprake was, dat van Veen 20000.had geboden. In dat opzicht zijn Burgemeester en Wethouders in gebreke gebleven. Toen van Veen bij den Wethouder kwam, heeft deze gezegd: het spijt mij wel, dat gij gedupeerd zijt, maar de een treft het, de ander niet. De Wethouder heeft echter niet medegedeeld het bod niet in den Raad te zullen brengen. Had hij dat gedaan, dan had van Veen zich tot de Raad kunnen wenden. Van Veen is nu met een kluitje in het riet gestuurd, zooals de beer Mulder het nu spreker poogt te doen. De heer Mulder zal op de onaangename woorden, door den heer Sijtsma aan zijn adres gesproken, niet ingaan en alleen verklaren geenszins de bedoeling te hebben gehad den heer Sijtsma onaangenaam te zijn. Wat de zaak zelve aangaat, dat de heer van Veen 20000. heeft geboden, is niet juist. Hij heeft 16000.geboden en daarvan ging nog ƒ4000.— af voor het maken van een muur, een afsluiting met daarin voorkomende noodzakelijke deuren en ramen. Toen de heer van Veen eens bij spreker kwam, heeft spreker gezegd, dat, wilde er van den koop iets komen, hij een geheel ander bod moest doen. De heer van Veen heeft toen niet zijn bod met ƒ4000.verhoogd, maar deze woorden gebezigd: als er nu nog iets bij moest! De heer Sijtsma voegt spreker toe een schrijven van den heer van Veen te hebben, dat hij zijn bod van ƒ16000. op ƒ20000.wil brengen, maar zulk een brief bestaat niet. De heer Sijtsma houdt wellicht vast aan zijn meening, dat de grond bij onderhandsche of publieke verkooping minder zou opbrengen. Dat staat als een paal boven water. Iedereen begrijpt wel, dat men voor dien grond niet 16000.— zal bieden om er een soort kroeg of drankslijterij te vestigen. Wel is die grond meer waard voor iemand, die daar een groot gebouw wil neerzetten. De heer Coster meent, dat, als de heer Sijtsma een jaar geleden geweten had wat spreker toen wist en als hij goed had opgelet wat medegedeeld is in de vergadering met ge sloten deuren op 28 April j.l., hij nu niet gezegd zou hebben wat hij gezegd heeft. De Voorzitter ontkent, dat jegens den heer van Veen een onbillijkheid begaan zou zijn. De gemeente heeft hem voor zijn perceel meer geboden dan hem bij de onteigening door den rechter toegewezen is geworden. Het is onjuist, dat reeds in een schrijven van Februari van den heer van Veen gesproken wordt over het afstaan van den kelder. Deze quaestie is pas in een veel later ontvangen brief ter sprake gekomen. Toen de toestand ter plaatse in orde gemaakt moest worden, is er gekomen een aanbod van den heer van Veen, dat gezonden is naar den Directeur van Gemeentewerken en de Commissie van Fabricage, die geadviseerd hebben om daarop niet in te gaan. Daarna heelt de heer van Veen den kelder aangeboden, maar die kelder behoort niet aan hem maar aan de gemeente. Burgemeester en Wethouders hebben daarna aan den Raad voorgesteld om het terrein met de huizen te verkoopen, omdat zij van oordeel waren, dat men dan de hoogste opbrengst zou krijgen, maar op voorstel van den heer Huurman heeft de Raad besloten om eerst de huizen te doen amoveeren en dan den grond te verkoopen. Met alle aanbiedingen van den heer van Veen is de Com missie van Fabricage in kennis gesteld. Daarin is men vrij. Gesteld, dat verschillende Raadsleden zeggen menschen bij zich te hebben gehad, die dit of dat hebben verklaard! De heer van Veen had zich tot den Raad moeten wenden met de mededeeling, dat hij die perceelen voor een bepaald bedrag wilde hebben. Spreker heeft zich tegen de afbraak verzet en de eenigen, die hem daarin zijn bijgevallen, waren de heer Meij- nen en nog een paar heeren, de heer Sijtsma echter niet. Noch Burgemeester en Wethouders noch de Commissie van Fabricage hebben in deze zaak iets verkeerd gedaan, maar hier gaat de man, die zijn zin niet heeft kunnen krijgen, als de grond publiek verkocht wordt, kan hij nog mededingen chicanes maken en laat hij Burgemeester en Wethouders aanvallen alsof dezen willens en wetens iets onrechtmatigs hebben gedaan. De heer Sijtsma zegt, dat indien Burgemeester en Wet houders in de vergadering van 16 Juni hadden medegedeeld, dat de heer van Veen 16600.had geboden en bereid was er nog iets bij te doen, naar hij spreker mededeelde 4000. hij bij de stemming aan de zijde van den Voorzitter zou hebben gestaan, die de perceelen niet wilde afbreken en meerderen met hem. De Voorzitter antwoordt, dat, indien de Burgemeester de zaak zoo had verdedigd, de heer Sijtsma zou hebben gevraagd, of er aanbiedingen waren gedaan en men daarover dan zou zijn gaan spreken. Spreker verklaart de interpellatie voor gesloten, en vraagt of iemand nog iets in het belang van de gemeente heeft op te merken. De heer Spendel zegt, dat hij twee vergaderingen tevoren een vraag heeft gesteld in verband met studentenrelletjes en dat hem toen is beloofd, dat hij in deze vergadering een antwoord zou krijgen. De Voorzitter antwoordt, dat het mogelijk was geweest, dat de heer Spendel intusschen een rechtsgeleerde had geraad pleegd over de vraag, welke de eischen van het strafrecht

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 12