MAANDAG 25 AUGUSTUS 1024. 211 Wethouder wel genoodzaakt om te zeggen: dan meen ik, dat ik wat betreft dat geval gelijk heb gekregen. De heer Dübbeldeman handhaaft zijn motie, nu het aldus wordt opgevat. De heer van Stralen moet opkomen tegen de uitlating van den Wethouder, dat alleen pressie wordt uitgeoefend op door het Burgerlijk Armbestuur ondersteunden, wanneer overtuigend gebleken is, dat die menschen werkschuw zijn. Er is geen quaestie van, dat de menschen, die door het Burgerlijk Armbestuur gedrongen zijn om op de fabriek «Ouderzorg" te gaan werken, werkschuw zouden zijn. Zoo heeft spreker dezen morgen bij een bezoek aan die fabriek van den directeur vernomen, dat deze getracht heeft om een van de personen, die in dit verband door den Wethouder genoemd zijn, weder in zijn dienst te krijgen. Dat zou die directeur toch niet gedaan hebben als die persoon niet wer ken wilde. De zaak is, dat het Burgerlijk Armbestuur er naar streeft om de ondersteunden zooveel mogelijk te doen afvloeien. De Wethouder heeft, naar spreker meent, den vorigen keer ge zegd: als iemand een ondersteuning van ƒ14.krijgt en hij kan werk krijgen voor een loon tot dat bedrag, dan voeren wij hem af. Hij is van meening, dat de man, als het loon overeenkomt met diens ondersteuning, het werk moet aanvaarden. De man, op wien de Wethouder speciaal het oog heeft, had tot October 1923 onafgebroken gewerkt en had tot toen 28. verdiend. Bij de firma Zaalberg, waar hij het laatst had gewerkt, was hij l1/, a 2 jaar werkzaam geweest. Daarna is de man eenige maanden werkloos geworden en heeft hij ondersteuning genoten. In het voorjaar reeds meende het Burgerlijk Armbestuur bewijzen in handen te hebben, dat de man werkschuw was, en daarom moest hij naar «Ouder zorg" worden overgebracht. De beraadslaging wordt gesloten. De motie van den heer Dübbeldeman wordt in stemming gebracht en met 19 tegen 10 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren van Hamel, Mulder, Meijnen, Reimeringer, Sanders, Eikerbout, Wilbrink, van der Reijden, Splinter, Huurman, Spendel, Heemskerk, Bergers, Oosldam, lilevrouw 'van Itallie —van Embden, de heeren Eerdmans, Zuidema, Coster en Sijtsma. Vóór stemmen: de heeren van den Heuvel, van Stralen, Groene veld, Knuttel, Kooistra, Baart, van Eek, Dübbeldeman, Mevrouw Dietrichde Rooy en de heer Witmans. De Voorzitter deelt mede, dat de heer Sijtsma heeft ver zocht aan het eind van deze vergadeiing tot Burgemeester en Wethouders een paar vragen te mogen stellen, en stelt voor dat verzoek in te willigen. Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. De heer Sijtsma zegt, dat zijn vragen aldus luiden: 1. Is het waar, dat op 20 Februari 1923 de vroegere eigenaar van perceel 1 Hoogewoerd, A. van Veen, voor de perceelen Hoogewoerd 5 en 7 groot 130 c.A. aan Burgemeester en Wethouders heeft geboden een bedrag van 16.000.—, welk bod bedoelde van Veen in een persoonlijk onderhoud met den Wethouder van Fabricage op 20 Maart van dat jaar heeft verhoogd met ƒ4000.— en aldus gebracht op ƒ20.000.en daarop een schrijven heeft ontvangen d.d. 24 Maart d.a.v., dat Burgemeester en Wethouders inwilliging van dit verzoek niet hebben kunnen bevorderen? Zoo ja, om welke redenen hebben Burgemeester en Wet houders dit aanbod afgewezen en zijn zij niet met den heer van Veen in nadere onderhandeling getreden, mede in verband met de toen aanhangige onteigeningsprocedure over den kelder loopende onder een gedeelte der Breestraat, welke kelder dan zeer waarschijnlijk aan de gemeente zou zijn afgestaan? 2. Is het waar, dat de heer van Veen op 12 Juni 1924 nog maals zich tot Burgemeester en Wethouders heeft gewend om in den gunst te mogen staan voor den aankoop van perceel Steenschuur 2 of van de perceelen Hoogewoerd 5 en 7, waarbij hij de verzekering gaf, gaarne aan de voorwaarden betreffende de verbouwing door het College van Burgemeester en Wethouders te stellen, indien mogelijk te zullen voldoen, gevolgd door een schrijven waarbij hij zich ook bereid verklaarde om de per ceelen Hoogewoerd 5 en 7 geheel nieuw in te richten als café-restaurant en dat daarop door Burgemeester en Wet houders bij schrijven van 16 Juli is geantwoord, dat genoemden heer te zijner tijd de gelegenheid zal worden gegeven een bod te doen voor den aankoop van het perceel Steenschuur 2 en van het, na afbraak vrijkomende terrein van de perceelen Hoogewoerd 5 en 7? En zoo ja, waarom zijn Burgemeester en Wethouders voor tot de afbraak over te gaan, niet nader in overleg met den heer van Veen getreden? Spreker wist, dat enkele Raadsleden, die misschien den heer van Veen beter kenden en over de zaak misschien beter konden oordeelen, voornemens waren om deze zaak ter sprake te brengen; daarom heeft spreker het tot dusver niet gedaan maar toen hij vernam, dat zij het niet zouden doen, heeft hij gemeend, dat het tijd werd om er over te beginnen. De heer van Veen verkreeg uit zijn café een jaarlijksche bate van 11.000.waarvan hij ƒ150.moest afdragen aan een dame, die de eigenares van de vergunning was. Na de onteigening van zijn pand moest hij echter een ander pand betrekken, dat veel minder goed was en veel duurder, zoodat hij thans in een slechte conditie is gekomen. Nu had het toch op den weg van Burgemeester en Wethouders gelegen om, wanneer daaraan geen schade voor de gemeente verbonden was, den man behulpzaam te zijn bij zijn pogingen om ter zelfder plaatse een goede zaak te verkrijgen. De heer van Veen was bereid na een voorloopig bod van ƒ16.000.dit met ƒ4000.te verhoogen en ƒ20.000.voor de twee nu afge broken perceelen, groot 130 M*., te geven; dat zou voor de gemeente zeer voordeelig geweest zijn, temeer daar hij dan ook bereid was den kelder af te staan. Toen deze zaak indertijd in den Raad aan de orde was, heeft de Raad er niets van vernomen, dat dergelijk aanbod gedaan was, en dat hadden Burgemeester en Wethouders toch moeten mededeelen. De heer Coster wijst er op, dat, toen in de vergadering van 28 April j.l. aan de orde was het voorstel in zake het voeren van verweer tegen de vordering van de Maatschappij tot Exploitatie van Tramwegen, tot vaststelling van de scha deloosstelling voor een te onteigenen stukje grond aan de Steenschuur en de heer Witmans inlichtingen dienaangaande verzocht, de Voorzitter in een vergadering met gesloten deuren den Raad heeft ingelicht. Die inlichtingen zijn voldoende geweest; anders zou spreker de eerste geweest zijn om op de zaak terug te komen. Het is dus volkomen overbodig, dat de heer Sijtsma met deze vragen komt. Het gaat ook niet aan, dat de heer Sijtsma den indruk wil vestigen, alsof de andere Raadsleden deze zaak onverschillig laat. De heer Witmans meent, dat de heer Sijtsma door de zaak op deze wijze ter sprake te brengen de belangen van den heer van Veen niet dient. Hij kent de zaak van het begin tot op het oogenblik precies, maar hij zou, alvorens er in het openbaar over te spreken, hebben afgewacht totdat een be slissing was genomen in zake de schadeloosstelling, welke de heer van Veen in verband met die kelder-kwestie meent te moeten hebben. Het heeft spreker verwonderd, dat Burgemeester en Wet houders niet hebben bevorderd, dat de heer van Veen in zijn nieuwe perceel een vergunning kon vestigen. Het gemis van die vergunning is voor den man een groote schadepost. Was de man niet op de een of andere wijze te helpen, vraagt spreker. Was zijn vergunning wellicht niet verplaatsbaar? De Voorzitter antwoordt, dat de man een termijn heeft laten verloopen, waardoor hij niet een vergunning kon krijgen. De heer Mulder zal de vragen of dit waar is en of dat waar is niet afzonderlijk beantwoordenin het algemeen kan hij verklarenja, het is waar, alleen echter met dit verschil, dat de voorstelling, welke de heer van Veen van de zaak geeft, een weinig te sterk gekleurd is naar zijn zijde. De heer Sijtsma is blijkbaar een beetje onder den in vloed van den heer van Veen gekomen. Op 16 Juli j.l., den dag van de Raadsvergadering, schrijft de heer van Veen bereid te zijn van de perceelen Hoogewoerd 5 en 7 een nieuw gebouw te maken en dat tot café-restaurant in te richtenop dienzelfden dag neemt de Raad een voorstel van den heer Huurman, geamendeerd door den heer Knuttel, aan om die perceelen af te breken en ze daarna te ver- koopen, hetzij ondershands, hetzij in het publiek. Spreker zal niet ingaan op het onmogelijke van het feit, dat een Raadslid, dat hier reeds zooveel jaren zit, zegt dat die kelder dan door den heer van Veen zou worden afge staan. Er valt niets af te staan. Het ging over den toegang en reeds geruimen tijd geleden is door de Tramwegmaat schappij de onteigening van dien toegang aangevraagdde gemeente heeft daarmede niets te maken. De heer van Veen heeft reeds bij zijn aanvrage om het huis van Hoogenstraaten met die schuren, zooals hij het uitdrukte het zijn tamelijk goed verhuurde pakhuizen te mogen kooperi ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 11