126 MAANDAG 16 JUNI 1924. aan hetgeen hun ten laste is gelegd? Zijn ze niet schuldig, dan is er slechts één mogelijkheid, en wel hen te herstellen in dezelfde functie, waaruit ze oneervol ontslagen zijn. Daarop zouden ze dan recht hebben. Het gaat niet aan om op een soort van medelijden te speculeeren ten einde die menschen alsnog weder in gemeentedienst geplaatst te krijgen. Als de heer Witmans dien grond handhaaft voor zijn voorstel, dan zal spreker daaraan onmogelijk zijn stem kunnen geven. De heer Sijtsma zegt nog steeds op het standpunt te staan, dat hij indertijd als lid van de Raadscommissie heeft ingpnomen, namelijk dat wat deze menschen hadden misdreven geen aan leiding had mogen zijn om hen oneervol te ontslaan, maar, waar Burgemeester en Wethouders de vorige maal hebben verklaard in hun beslissing geen verandering te willen brengen, heeft hij het beter geacht de zaak verder te laten rusten. Zeker zou hij niet de zaak hebben aangepakt op de wijze als de heer Witmans dat heeft gedaan. Het bevreemdt hem, dat de heer Witmans met dit voorstel is gekomen, want, zooals de heeren Heemsker k en Eerdmans terecht hebben aangetoond, loopen die menschen thans de kans, terwijl de Raad reeds ten hunnen gunste een uitspraak heeft gedaan, er minder goed voor te komen staan. De menschen hebben aan spreker indertijd verzocht niet meer op de zaak terug te komen, omdat zij zeiven inzagen, dat het beter was dat dit niet in het openbaar geschiedde. Spreker heeft hen naar den heer Witmans verwezen, die dit voorstel had ingediend, en hun aangeraden hetzelfde aan hem te zeggen. Nu licht de heer Witmans zijn voorstel op ongelukkige wijze toe, waardoor er minder sympathie voor wordt gewekt, de uitslag van de stemming waarschijnlijk een andere zal zijn dan vroeger en in het oog van het publiek het odium op die menschen zal komen te rusten, dat zij wel schuldig zijn, omdat de Raad er ook zoo over denkt. Spreker geeft den heer Witmans in overweging zijn voor stel in te trekken. De heer Dubbeldeman zal stemmen vóór het vooistel van den heer Witmans, maar geheel los van diens argumentatie. Alles wat hij vanmiddag heeft gezegd is in het nadeel van de ex-brugwachters. Had hij zich aan het rapport, indertijd door de Raadscommissie uitgebracht, gehouden, dan was de zaak uit geweest. Spreker zal elke poging, welke wordt gedaan om het gepleegde onrecht ongedaan te maken, steunen, maar het lust hem niet er telken male over te boomen. Nu hij toch aan het woord is, wil hij even wijzen op een gemis aan logica, hetzij bij den heer Sijtsma, hetzij bij de gewezen brugwachters. Deze menschen hebben een adres aan den Raad gezonden, naar aanleiding waarvan de heer Witmans voor hun belangen opkomt, en nu lijkt het spreker vreemd, dat zij bij den heer Sijtsma zouden zijn gekomen om te vragen niet verder over de zaak te spreken.. Spreker betreurt het, dat de heer Witmans het voor de menschen bederft en dat de heer Sijtsma er nog een schepje opgooit. De heer Elkerbout spreekt als zijn meening uit, dat deze menschen door de wijze, waarop de heer Witmans hun zaak heeft bepleit, een groot stuk achteruit zijn gezet. Een eervol ontslag, toegekend op de door den heer Witmans aangevoerde gronden, zou gelijk staan met een oneervol ontslag, omdat de menschen dan toch slechts onder toezicht te werk gesteld zouden kunnen worden. De Voorzitter zegt, dat het voorstel van den heer Witmaris en mevrouw Diétrich formeel is een verzoek van den Raad aan Burgemeester en Wethouders om de qualificatie van een ontslag te veranderen, maar materieel eigenlijk hierop neer komt, dat de Raad zou fungeeren als hof van appèl, wat hij niet is. Dit voorstel is voor het College volstrekt onaannemelijk. Er is een regelmatige procedure voor dergelijke zaken en daaraan moet men zich houden. Van dergelijke besluiten van het College is beroep op de Kroon, die het cassatierecht heeft. Dit gebeurt veelal door de hulp in te roepen van Gedepu teerde Staten. In dit geval is die weg gevolgd, de brug wachters hebben zich gewend tot Gedeputeerde Staten, maar die hebben verklaard, dat er voor hen geen termen waren om tusschen beiden te komen. Het zou iets anders zijn, als er een novum was; dan zou men moeten komen tot revisie; maar hier heeft men alleen te doen met een gewoon subjectief oordeel over de zwaarte van de straf, gelijk zoo vaak ook het geval is bij straf rechtszaken. Spi eker ziet niet in, waarom de Raad beter .in staat zou zijn om in deze te oordeelen dan het daartoe rechtens aan gewezen college. Bovendien zou men wel aan den gang kunnen blijven. Deze Raad zou zich b.v. uitspreken in dezen zin, dat het oneervol ontslag veranderd moet worden in eervol ontslag, maar een volgende Raad zou op zijn beurt dan ook wel eens kunnen zeggen: wij moeten toch het dossier doorzien, en naar aanleiding daarvan als zijn gevoelen uitspreken, dat het toch niet aangaat om aan dergelijke personen een eervol ontslag te verleenen en dat het alsnog veranderd moet worden in een oneervol ontslag. Het eenige novum is, dat de heer van der Lip, die altijd krachtig bet standpunt van Burgemeester en Wethouders ver dedigd heeft, er niet meer is en nu acht men de kans schoon om de zaak weder aan de orde te stellen. Wanneer men de gewone procedure niet volgt, dan hangt alles van het toeval af. Het eerste voorstel was, dat Burge meester en Weihouders met een commissie te zamen de zaak zouden beoordeelen wat onwettig was, maar was dat toen gebeurd, dan zou misschien het rapport van die commissie afwijzend geweest zijn. Als men van het rechte pad afdwaalt, dan komt men voor dergelijke dingen te staan, De heer Witmans gooit het op de quaestie van het kwartje fooi, hij heeft blijkbaar niet gelezen het betoog van den heer van der Lip, waaruit blijkt dat die quaestie een bijzaak is. De heer van der Lip zegt, dat de cardo quaestionis is het terug leggen van die kooien. Nu zou de heer Witmans, zooals hij zegt, hebben verklaard, dat die kooien zijn eigendom waren; dat hebben de betrokken brugwachters echter niet gedaan en daarmede hebben zij erkend, dat die kooien niet van hen waren. De heer Witmans heeft de stukken öf verkeerd te pas gebracht öf ze niet gelezen. Verder wijst spreker er op, dat de heer Sijtsma, die eerst verklaard heeft, dat de brugwachters te zwaar waren ge straft, op 23 December, toen door hen gevraagd werd teruggave van hun gestorte pensioensbijdragen, zeide, dat zij onschuldig waren. Dat klopt niet met elkander. Maar bovendien, waar- een uitstekend jurist als Mr. vair der Lip, een man als Mr. van der Pot, die zeker ook met kennis van zaken kon oor deelen, en iemand als de heer' Bots, de verpersoonlijkte goed hartigheid, deze zaak hebben behandeld, moet men aan nemen, dat een juiste beslissing is genomen. De heer Knuttel heeft gezegd, dat de bewuste brugwachters niet zooveel hadden misdaan en hun strafregisters niet zoo slecht waren, maai- spreker herinnert er aan, dat zij op 8 Augustus 1918, korten tijd vóór hun ontslag, nog zijn gestraft als medeplichtig aan het achterhouden van f 5. potgeld, d. w. z. voor het bestelen van hun kameraden. Tegen een van hen is toen gezegdbij het minste, dat gij nu doet, gaat gij er uit. Spreker wil even voorlezen wat Mr. van der Lip over deze kwestie heeft gezegd «Wanneer men nu zegt, dat het strafregister niet zoo erg is, dan wil ik toch even mededeelen, dat er nog maar 4 brugwachters zijn wier strafregister in het algemeen met dat van deze brugwachters overeenstemt, maar dan nog met dit groot verschil dat bij die 4 brugwachters het aantal straffen zich uitstrekt over een veel langer tijdsverloop, namelijk over 25, 25, 25 en 20 jaren, terwijl het strafregister van deze beide brugwachters zich uitstrekt over 11 en 9 jaren." Wat die kooien aangaat, als men leest wat de heer van der Lip daarvan zegt, dan is dat betoog meer overtuigend dan dat van den heer Witmans. De kwestie is zuiver, dat zij die kooien hebben teruggebracht, teneinde de politie het bezit van overtuigingsstukken te onthouden. Spreker begrijpt niet hoe de heer Witmans kan beweren, dat het alleen gaat om die twee kwartjes. Daaromtrent kan men in het ontslagbesluit van Burgemeester en Wethouders het volgende lezen »dat de beide brugwachters, toen de politie kwam infor- meeren naar de twee kooien en het geven van de twee kwartjes fooi de heer van der Lip heeft laten zien, dat het een groot verschil is, of men een kwartje aanneemt voor het letten op een boot dan wel van een dubieus persoon aanvankelijk verklaarden geen fooi ontvangen te hebben en ook niets van de twee kooien af te weten, doch, toen bun bleek, dat de politie reeds volledig op de hoogte was, be kenden dat zij ieder een kwartje gekregen hadden en dat Rietkerken de twee kooien uit den zak gehaald en met mede weten van van Putten naar de kolenschuit gebracht had; overwegende, dat uit een en ander blijkt, dat beide brug wachters den diefstal van kooien van genoemde aan hunne zorg toevertrouwde koolenschuit hebben toegelaten, dat de brugwachter G. Rietkerken zich verder schuldig heeft gemaakt aan het wegmaken van overtuigingsstukken betreffende den gepleegden diefstal, terwijl de brugwachter W. van Putten mede betrokken is geweest; overwegende, dat de beide brugwachters met het oog op het ernstige van het vergrijp, hun ongunstig strafregister en hunne aanstelling als onbezoldigd agent van politie, niet in hunne betrekking gehandhaafd kunnen blijven;" enz. Niet alleen formeel maar ook materieel kunnen Burge meester en Wethouders niet tegemoetkomen aan een even- tueelen wensch van den Raad op dit stuk. Waar zou het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 6