134
MAANDAG 16 JUNI 1924.
spreker al hooren zeggen, dat dit een schoolbestuur is, dat
maar uit de gemeentelijke schatkist grijpen wil. Burgemeester
en Wethouders hadden echter met cijfers moeten aantoonen,
dat de berekening van het schoolbestuur onjuist was, maar
dat hebben zij niet gedaan.
De heer Meijnen zegt, dat er een principieel verschil is
tusschen een aanvrage om centrale verwarming aan te leggen
dit is een aanvrage krachtens artikel 72 betreffende verande
ring van inrichting, waarbij een ingrijpende verbouwing noodig
is en een aanvrage tot het aanbrengen van een electrische
verlichting, waarbij het alleen een bezuiniging geldt.
De heer Zuidema zegt, dat hij aanvankelijk van plan was
te stemmen vóór het praeadvies van Burgemeester en Wet
houders en dus tegen de inwilliging van de aanvrage van
het schoolbestuur, niet omdat z. i. bij dat bestuur de ge
dachte zou voorzitten om uit de gemeentekas te halen wat
er uit te halen is en evenmin omdat hij niet zou zijn voor
een ernstige uitvoering van de onderwijswet, maar aangezien
hij bij het lezen van de stukken wel den indruk heeft ge
kregen, dat bij het aanleggen van een centrale verwarming
eenigermate een onderwijsbelang was betrokken, doch niet
tot de overtuiging is gekomen, dat het absoluut noodzakelijk
is deze uitgave te doen. Gelet op den toestand van de ge-
ineentefinanciën, welke bezuiniging dringend noodig maakt,
durfde spreker deze aanvrage niet in te willigen, te meer
omdat daaruit allerlei uitgaven van gelijken aard zouden
voortvloeien.
Nu zijn hier echter moeilijkheden gerezen. De heer Meijnen
heeft cijfers genoemd, welke van de andere zijde niet konden
worden tegengesproken, omdat men die cijfers niet kende,
en tevens is de juridische kant van de zaak besproken.
Spreker heeft pas onder het oog gehad een Koninklijk besluit,
waarbij aan de gemeente Zwolle werd gelast een dergelijk
verzoek toe te staan. De Gemeenteraad had het afgewezen
en Ged. Stalen hebben uitgemaakt, dat dit terecht was geschied.
Tegen dat besluit van Ged. Staten was men in hooger beroep
gegaan en toen heeft de Kroon beslist, dat het verzoek moest
worden ingewilligd.
Waar het zoo staat, zou het een dwaasheid wezen het
verzoek te weigeren, omdat de gemeente dan de centrale
verwarming toch zou moeten aanbrengen.
Toch isdaarvoorinde gegeven omstandigheden veel te zeggen.
Wanneer het voorstel van Burgemeester en Wethouders
wordt aangenomen, dan kan het schoolbestuur daartegen in
hooger beroep komen en zal het toch zijn doel bereiken, maar
dan is er in elk geval tijd gewonnen 'en is er onderwijl ge
legenheid om overleg te plegen en de cijfers te bezien.
Misschien is dan het schoolbestuur er toe te brengen de
aanvraag alsnog in te trekken. Immers, de heeren Spendel
en Wilmer hebben ook verklaard: wanneer blijkt, dat de
gemeente op groote kosten gejaagd wordt, dan gevoelen wij
er ook wel voor om niet op het verzoek in te gaan.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het praeadvies van Burgemeester en Wethouders wordt
met 26 tegen 5 stemmen aangenomen.
Vóór stemmende heer Dubbeldeman, mevr. van Itallie
van Embden, de heeren Oostdam, van den Heuvel, van der
Wall, Witmans, Kooistra, Mulder, Meijnen, Reimeringer, van
der Reijden, Wilbrink, Verweij, Eikerbout, Zuidema, Huur
man, Knuttel, van Rosmalen, Groeneveld, van Stralen, Splin
ter, Baart, van Eek, Sijtsma, Eerdmans en mevr. Dietrich
de Rooij.
Tegen stemmen: de heeren Spendel, Heemskerk, Coster,
Bergers en Wilmer.
XXV. Voorstel:
a. om afwijzend te beschikken op het verzoek van het
Bestuur van de R. K. Par. Jongensscholen onder R. K.
Par. Kerkbestuur, om beschikbaarstelling van gelden
voor de centrale verwarming van de schoolgebouwen
aan het Pieterskerkhof 4 en het Rapenburg 48;
b. tot beschikbaarstelling van gelden voor de vervanging
van de bestaande gasverlichting in het schoolgebouw
aan het Rapenburg 48, door eene electrische ver
lichting;
c. tot vaststelling van den desbetreffenden begrootingsstaat.
(Zie Ing. St. No. 164.)
De heer Groeneveld verklaart te zullen stemmen voor het
voorstel sub b, nu de Wethouder verklaard heeft, dat dit een
bezuiniging beteekent.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
De Voorzitter schorst hierop de vergadering tot des
avonds 8V* uur.
Voortzetting van de geschorste openbare vergadering
des avonds te uur.
Thans zijn afwezig de heeren Sanders en van Hamel.
Aan de orde is
XXVI. Voorstel:
a. tot wijziging van het Raadsbesluit van 28 Augustus
1919, in zake den arbeidsduur van de werklieden en de
ambtenaren in dienst der gemeente Leiden;
b. tot vaststelling van de verordening, houdende wijziging
van de verordening van 31 Januari 1918 (Gem.blad
No. 3), betreffende de wedden van ambtenaren in dienst
der gemeente Leiden.
(Zie Ing. St. No. 55 van 1923 en No. 165 van 1924.)
waarop de volgende amendementen zijn voorgesteld
een, van den heer Baart, luidende:
»Ondergeteekende stelt voor, sub b. van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders, genoemd onder A. (zie inge
komen stuk No. 165) te lezen als volgt:
de arbeidsduur voor de werklieden, die in afwisselenden
dag- en nachtdienst werkzaam zijn, per week gemiddeld
niet meer dan 45 uur bedraagt, berekend over een tijdvak,
waarin een volledige periode van het ploegenstelsel is vervuld";
een, van den heer Kooistra, luidende:
»Ondergeteekende stelt voor te besluiten dat voor de
straatmakers in gemeentedienst de 45-urige werkweek zal
gehandhaafd blijven";
en een, van den heer Heemskerk, luidende:
«Ondergeteekende stelt voor in No. 165 ingekomen stukken
(No. 26 der agenda) sub III als volgt te lezen:
III. te bepalen dat deze nieuwe regeling van den arbeids
duur en de sub II genoemde verordening in werking treden
naarmate dit, na 1 Januari 1925, door Burgemeester en Wet
houders in overleg met de hoofden van takken van dienst
wordt bepaald."
De heer Baart wenscht op te komen tegen de verslechtering
der arbeidsvoorwaarden voor de werklieden in gemeentedienst,
zooals Burgemeester en Wethouders die voorstellen. In 1919,
toen in verband met de strubbelingen van 1918 Burgemeester
en Wethouders het wenschelijk achtten een anderen koers
te gaan volgen, werd in navolging van hetgeen het Rijk deed,
toegegeven aan den drang der arbeiders en de achturige
werkdag met een vrijen Zaterdagmiddag ingevoerd.
Daarnaast vraagt men zich af, wat er thans toe leidt om
te komen met een wijziging, die verslechtering van de arbeids
voorwaarden voor de arbeiders inhoudt, of het noodzakelijk
is en het gemeentebelang het eischt, dat het gemeentebestuur
thans met die verslechtering komt.
De zaak staat zoo, dat, al zou de 45-urige werkweek
blijven bestaan, het voor de gemeente Leiden mogelijk zou
zijn om aan hare verplichtingen te blijven voldoen, want
Burgemeester en Wethouders zeggen, dat het bijna niet van
beteekenis is voor de gemeente en dat de arbeiders ook een
klein offer te brengen hebben.
Dat offer is reeds door de arbeiders gebracht. Toen in 1920
de 45-urige werkweek werd ingevoerd, hebben de arbeiders
alles gedaan om het mogelijk te maken, dat in die 45 uren
verricht werd wat zij anders in een langeren arbeidstijd deden.
Zoo heeft de Directeur van de Reiniging en de Directeur
der Lichtfabrieken medegedeeld, dat, toen de werktijd voor
de werklieden van dezen dienst van 51 tot 45 uren terug
gebracht is, zulks geen aanleiding heeft gegeven tot aan
stelling van nieuwe arbeiders. Die werklieden hebben dus
getoond door intensiever werken de 45-urige werkweek waard
te zijn.
Sedert is er echter een aandrang gekomen om weder te
komen tot verlenging van de werkweek en nu ziet men, dat
de Directeuren der bedrijven eenigszins hunne houding gaan
wijzigen en min of meer gaan verklaren, dat het toch wel
van belang kan zijn, dat de arbeidsdag voor de arbeiders
verlengd wordt.
Nu werkt men ook hier weder met het spook van de hooge
belastingen. Men zegt, dat in verschillende plaatsen de belasting
lager is dan hier. Daartegenover is in het georganiseerd overleg
opgemerkt door de werklieden-organisatie's dat er tal van
andere gemeenten zijn, waar de belasting hooger is.
Spreker kan zich indenken, dat men vooral heeft beproefd
Amsterdam als voorbeeld te kunnen aanhalen. Wordt daar
een of andere verslechtering ingevoerd, dan zijn Burgemeester
en Wethouders er handig bij om daarop te wijzen, maar nooit
heeft het College er aan gedacht om de verbeteringen, welke
de arbeiders daar verkregen, ook hier in te voeren. Zoolang
dit laatste niet is gebeurd, ontzegt spreker aan Burgemeester
en Wethouders het recht een voorbeeld, dat eenige ver
slechtering inhoudt, uit te spelen.
Het is merkwaardig, dat in het georganiseerd overleg, dat