107 N°. 175. Leiden, 30 Juni 1924. In het afgeloopen jaar werden achtereenvolgens in handen van ons College ten fine van praeadvies gesteld: a. een adres van het bestuur van den bond tegen het schenden door het vloeken van Gods heiligen Naam, houdende verzoek tot het uitvaardigen van een vloekverbod; b. een verzoek van het gemeentebestuur van Wymbritse- radeel om adhaesie te betuigen aan een door den Baad dier gemeente tot H. M. de Koningin gericht verzoek het daarheen te leiden, dat de openlijke Godslastering strafbaar wordt gesteld in het wetboek van strafrecht; c. een adres van het bestuur van de afdeeling Leiden der Staatkundig Gereformeerde Partij om de Zondagswet in haar geheel te handhaven en een vloekverbod in te voeren; d. een adres van den Kerkeraad der Chr. Geref. Gemeente van gelijke strekking als het sub c vermelde adres; e. een adres van den Kerkeraad der Gereformeerde Gemeente, waarbij aan 't adres sub c adhaesie wordt betuigd. Al deze stukken gelieve U in de Leeskamer aan te treffen. Voorzoover wordt aangedrongen op handhaving der Zondagswet kan ons praeadvies al bijzonder kort zijn. De onderwerpen, in dit verband in de adressen opgenoemd, zijn nagenoeg alle reeds in de Zondagswet genoemd en kunnen dus onmogelijk bij gemeente-verordening worden geregeld. Bovendien berust de handhaving van de Zondagswet niet bij Uwe Vergadering en wij geven U derhalve in overweging op de adressen voorzooveel daarin wordt aangedrongen op handhaving van de Zondagswet, niet in te gaan. Eenigszins uitvoeriger willen wij zijn over de verzoeken tot invoering van een z.g. vloekverbod, al kunnen wij hieraan al dadelijk toevoegen, dat wij U invoering van een dergelijk verbod in deze gemeente meenen te moeten ontraden. Met adressanten achten wij het vloeken een zonde en een groot kwaad, dat ten zeerste behoort te worden bestreden. Of dit echter door het scheppen van strafbepalingen moet geschieden is een vraag, waaromtrent zeer verschillend wordt geoordeeld. Daargelaten nog, dat het hoogst moeilijk is te omschrijven, wat onder „strafbaar vloeken" moet worden verstaan en dat het voor den politieagent, die bij overtreding proces verbaal moet opmaken, hoogst moeilijk zal zijn te onder scheiden, wat wel en wat niet strafbaar is gesteld, rijst allereerst de vraag, of staat en gemeente wel in de eerste plaats de aangewezen lichamen zijn om ten deze op te treden. Ligt zulks, zoo zouden wij willen vragen, niet veeleer op den weg van het gezin, van de kerk en van tal van maatschappelijke krachten Moet ook op dit gebied weder om den staatsarm worden geroepen, in plaats van ter bestrijding van het kwaad te grijpen naar de eerst-aange- wezenen: gezin en school, kerk en maatschappelijke kring? Is bovendien de vrees wel geheel ongegrond, dat straf bepalingen op het vloeken juist eene omgekeerde werking kunnen hebben, dan er mede wordt beoogd, n.l. dat zij in stede van het euvel te bestrijden, tot vloeken prikkelen Wij stellen slechts deze vraag, doch zouden haar niet gaarne ontkennend beantwoorden. Doch hoe dit alles ook zij, welk standpunt men ten deze ook meent te moeten innemen, beslist verkeerd lijkt het ons over te gaan tot het invoeren van een plaatselijk vloek verbod. Bij de behandeling van het adres van den Bond tegen het vloeken, hetwelk tot verschillende gemeentebesturen is gericht, is gebleken, dat over het in het leven roepen van een vloekverbod bij verordening lang niet eenstemmig wordt gedacht. Meermalen werd in aan elkaar grenzende gemeenten een tegenovergesteld standpunt ingenomen. Het kan dus gebeuren, dat de eene gemeente het vloeken straf baar stelt, terwijl in de onmiddellijke nabijheid daarvan het kwaad onbeteugeld voortwoekert. En een dergelijk ver schil in rechtsbedeeling kan niet anders dan storend werken bij de handhaving van het gezag en het prestige van de politie. Nog om een andere reden zijn wij tegen eene plaatselijke regeling gekant. Volgens artikel 161 der Gemeentewet kan de Baad op overtreding van zijne verordeningen geen zwaardere straf stellen dan zes dagen hechtenis of geldboete van ten hoogste 25.Eenvoudige beleediging van iemand is echter in artikel 266 van het wetboek van strafrecht strafbaar gesteld met ten hoogste drie maanden gevangenis straf of geldboete van ten hoogste 300. Opzettelijk de eer of goeden naam van een ander aan randen, wordt krachtens artikel 261 van het wetboek van strafrecht gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of eene boete van ten hoogste 300. Het hoonen van de eere van de hoogste Goddelijke Majesteit zou daarentegen, bij invoering van een vloekverbod bij gemeente-verordening, slechts kunnen worden gestraft met 6 dagen hechtenis of eene boete van ten hoogste 25. Deze eenvoudige vergelijking toont o. i. reeds ten duidelijkste aan, hoe ongerijmd het zou zijn, indien men het vloeken bij verordening ging verbieden. Is men derhalve van oordeel, dat het vloeken door straf bepalingen van overheidswege moet worden tegengegaan, dan zullen dit geen plaatselijke, doch algemeen geldende strafbepalingen dienen te zijn. Doch ook al is men die meening toegedaan, ook dan nog verdient het o. i. geen aanbeveling te voldoen aan het verzoek van het gemeentebestuur van Wymbritseradeel en adhaesie te betuigen aan het door den Baad dier gemeente tot H. M. de Koningin gericht adres. De gemeenten toch moeten er zich, naar ons U reeds meermalen kenbaar ge maakt gevoelen, in den regel van onthouden, omtrent alle mogelijke onderwerpen bij de Kroon of de Staten-Generaal te rekwestreeren. Slechts in zeer enkele gevallen, wanneer een bepaald eigen belang, i. c. Leidsch belang, er bij betrok ken is, bestaat daartoe aanleiding. Doch men weet niet waar het einde is, wanneer men over alle mogelijke maat regelen, die men in het algemeen belang wenschelijk zou kunnen achten, van de zijde van de gemeenteraden zou rekwestreeren. In het onderhavige geval is zulks trouwens geheel en al overbodig, aangezien door het adres van den Baad der gemeente Wymbritseradeel de zaak reeds te bevoegder plaatse kenbaar is gemaakt en ook in de dag bladen op overvloedige wijze de aandacht op het punt in kwestie is gevestigd. Wij geven Uwe Vergadering derhalve in overweging: a. niet over te gaan tot het invoeren van een z.g. vloek verbod bij verordening; b. de verschillende bij U ingekomen adressen verder voor kennisgeving aan te nemen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. K°. 176. Leiden, 1 Juli 1924. Ter voldoening aan het bepaalde bij de artt. 5' en 6 der verordening van 19 Januari 1911, houdende Eeglement op het beheer en bestuur van het Krankzinnigengesticht „Ende geest", de afdeeling voor jeugdige idioten „Voorgeest" en het Sanatorium voor Zenuwlijders „Ehijngeest" (Gem.blad No. 1), laatstelijk gewijzigd bij verordening van 17 Maart 1924 (Gem.blad N°. 8), hebben wij de eer U, ter vervulling van de vacature ontstaan in de Commissie van Beheer over die inrichtingen, tengevolge van het overlijden van den heer W. Pera, na raadpleging der Commissie, de volgende aan beveling aan te bieden: 1°. de Heer E. VAN DEB WALL 2°. de Heer Th. B. J. WILMEE. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 177. Leiden, 1 Juli 1924. Ter voldoening aan het bepaalde bij art. 1 der verorde ning van 25 Juni 1923 (Gem.bl. No. 12), houdende Eegle ment van de Gemeentelijke Bank van Leening te Leiden, hebben wij de eer U, ter vervulling van de vacature van Commissaris dier instelling, ontstaan door de periodieke aftreding van den heer Th. B. J. Wilmer, na raadpleging van Commissarissen, het volgende dubbeltal aan te bieden: 1°. de Heer Th. B. J. WILMEE. 2°. de Heer J. SPLINTEE Gzn. Wij verzoeken U alsnu tot eene benoeming over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 178. Leiden, 2 Juli 1924. Bij zijn in de Leeskamer liggend schrijven verzoekt de heer J. P. Hemerik ons wel te willen bevorderen dat hem, met ingang van 15 Augustus a.s., eervol ontslag wordt ver leend uit zijne betrekking van Opzichter der plantsoenen alhier.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 5