MAANDAG 28 APRIL 1924. 101 getracht hebben aan dat bezwaar tegemoet te komen door de woningen wat smaller en dieper te maken, maar in den Haag wilde men dat niet goedkeuren. Teneinde de bijdrage van het Rijk te krijgen heeft de bouwvereeniging ten slotte toegegeven. Het verschil in huur is gelukkig niet zoo groot. Het is niet mogelijk verandering aan te brengen, ook omdat men anders niet met 1 Juni met den bouw kan aanvangen, wat vereischte is. Wat de vraag van den heer Oostdam aangaat, deze oppert bezwaren, die er feitelijk niet zijn. In de overeenkomst be tredende het eerste bouwplan is bepaald, dat de gemeente de beschikking behoort te hebben over drie woningen ten behoeve van dienstpersoneel, maar dat ook de gemeentelijke Geneeskundige Dienst ten behoeve van zieken mag beschikken over een drietal woningen. Indien die niet in staat zijn de vastgestelde huur op te brengen, dan betaalt de gemeente deze niet, maar moet die voldaan worden door een kerkelijke instelling, door de tuberculose-vereeniging of, indien die er niet zijn, door het Burgerlijk Armbestuur. De oorzaak waarom deze zekerheidsmaatregel is getroffen, is hierin gelegen, dat de gemeente voor die menschen, welke toch onderdak moeten hebben, geen woningen beschikbaar krijgt. Voor zoover spreker bekend is, is van bedoelde bepaling tot heden geen gebruik gemaakt, maar zij wordt voor alle zekerheid steeds onder de voorwaarden opgenomen. De beraadslaging wordt gesloten en vervolgens zonder hoofde lijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XV. Vaststelling van het vermenigvuldigingseijfer, bedoeld in de verordening op de heffing eener plaatselijke belasting naar het inkomen te Leiden, voor het belastingjaar Mei 1924—Mei 1925. (Zie Ing. St. No. 117.) De beraadslaging wordt geopend. De heer van Eck meent, dat de toelichting tot dit voorstel niet zoo duidelijk is als de Raad anders van Burgemeester en Wethouders gewoon is. Burgemeester en Wethouders zeggen, dat zij zullen trachten met het vermenigvuldigingseijfer 1 toe te komen. Nu maakt het den indruk, alsof dit verbazend krap genomen is en alsof dit tot oorzaak zou hebben, dat het de vraag is, of mettertijd dit cijfer voldoende zal zijn. Spreker is geen voorstander van een krappe begrooting, want ten slotte zou dat tot resultaat hebben, dat uitgaven achterwege bleven, die gedaan moesten worden, maar wanneer men verder de cijfers nagaat, dan blijkt, dat de opbrengst van den hoofdelijken omslag bij de vaststelling van het ver menigvuldigingseijfer wordt geraamd op 2.148.478,in 1924, en er is slechts f 2.000.000.— voor 1924 noodig, doordat beschikt wordt over een deel van het batig saldo over 1923. Dus voor 1924 is men ruim zeker, onvoorziene omstandig heden voorbehouden, om uit de gemeentelijke inkomsten belasting voldoende geld te halen met het vermenigvuldigings eijfer 1. Het kan misschien alleen bezwaar hebben met het oog op de begrooting van 1925. Spreker meent dus goed begrepen te hebben, dat de ge meente voor 1924 ruim in hare financiën zit, wanneer het vermenigvuldigingseijfer 1 wordt gehandhaafd. De Voorzitter acht dit laatste slechts betrekkelijk juist. Toen de begrooting werd opgemaakt, hadden Burgemeester en Wethou- ders de bedoeling om de bevolking niet zwaarder te treffen dan nu het geval is. Toen kon het College de opbrengst van de inkom stenbelasting niet hooger dan f 2.000.000.schatten en het achtte toch noodig rond 2.300.000,Het College heeft dus gezegd: wij nemen 3 ton van het batig saldo van het loopend jaar. Had het Rijk de nooduitkeering gegeven, tot een bedrag van 50% van de vroegere nooduitkeering dus ten bedrage van 100.000.—, dan had men kunnen volstaan met 2 ton van het batig saldo van het loopend jaar te nemen of had men kunnen volstaan met een opbrengst van de inkomstenbelasting ad f 1.900.000. De quaestie is dus, dat de opbrengst van de inkomstenbe lasting slechts is geraamd op 2.000.000.maar dat noodig zal zijn 2.300.000. Nu is in verband met de opbrengst van de inkomstenbelasting in het vorig jaar de opbrengst dit jaar geraamd op ƒ2. 148.000.— Naar spreker meent moethet minderzijn, namelijk ƒ2.125.000. want de 10% van de 233.000.moeten er ook af. Het valt dus mede 125.000.Met andere woorden, van het batig saldo van het loopend dienstjaar moet niet 300.000.geno men worden, maar 175.000.—. Anders begint men vroeg of laat met een veel te klein batig saldo van het vorig jaar. Het batig saldo, waarmede in 1923 begonnen is, was 360.000.in 1924 4190.00.waarbij nog kwam een bedrag van ƒ297.708.— uit het batig saldo van 1923, dus te zamen rond 700.000.die men dus eveneens op gebruikt. Beschouwt men deze begrooting op zich zelf, dan zou men, teneinde er 2 inillioen uit te halen, kunnen volstaan met 0.95, maar dan boet men ook de 3 ton van 1923 in en dan zal men in 1925 de gevolgen daarvan ondervinden. Wordt de toestand niet beter, dan zal men toch in de volgende jaren met een batig saldo van eenige tonnen moeten beginnen. Heft men thans 0.95, maar het volgend jaar b.v. 1.25, dan is dat voor de bevolking veel onaangenamer. De eenige hoop is, dat de malaise verdwijnt, zoodat de gemeente de daarmede in verband staande groote uitgaven niet meer heeft; dat zou een geluk zijn zoowel voor de menschen als voor de ge meente. Thans leett men op de meevallers uit de jaren na den oorlog, maar die teert men geleidelijk op. De heer van Eck dankt den Voorzitter voor diens toe lichting. De conclusie is deze, dat er voor 1924 geen gevaar is en het vermenigvuldigingseijfer niet hooger behoeft gesteld te worden, maar dat de mogelijkheid bestaat, dat men in 1925 en 1926 in moeilijkheden komt. De Voorzitter antwoordt, dat indien voor 1924 het ver- meningvuldigirigscijfer precies is geschat, zoodat er geen batig saldo overblijft, men niet alleen de inkomstenbelasting heeft opgemaakt, maar ook het batig saldo van 1923, zoodat men dan het volgend jaar zonder batig saldo zal moeten beginnen, wat onaangename gevolgen kan hebben. De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XVI. Voorstel in zake het voeren van verweer tégen de vordering van de' N. V. Maatschappij tot Exploitatie van Tramwegen te Haarlem, tot vaststelling van de schadeloos stellingvoor een te onteigenen stukje grond aan hetSteenschuur, groot 35 c.A., straat en gang, Sectie I)., ongenummerd. (Zie Ing. St. No. 118.) De heer Witmans wenscht te vernemen wat bedoeld wordt met het te onteigenen stuk grond. Hij vraagt, of dit de zoogenaamde kelder-kwestie is. De Voorzitter: Het is 't stuk grond, waarover een plankier ligt. De heer Witmans zegt, dat het de vraag is wat er onder zit. Die kelder behoorde vroeger bij het huis. De Voorzitter antwoordt, dat hij, waar het hier het voeren van een proces betreft, wel nadere inlichtingen wil geven, doch alleen in een vergadering met gesloten deuren. De heer Witmans zegt deze zaak gaarne verder te willen bespreken in een vergadering met gesloten deuren. De Voorzitter zegt, dat dit punt der agenda dan voor- loopig dient te worden aangehouden, ten einde na sluiting der deuren de behandeling voort.te zetten. Aldus wordt besloten. Spreker geeft thans het woord aan den wethouder Meijnen ter beantwoording van de door den heer Sijtsma gestelde vragen bij de door hem in de zitting van 11 Februari j.l. gehou den interpellatie in zake de thans geldende regeling van het handwerkonderwijs op de openbare lagere scholen in deze gemeente. De heer Meijnen wenscht een nader antwoord te geven naar aanleiding van de interpellatie van den heer Sijtsma in de Raadszitting van 11 Februari 1924 inzake de regeling van het onderwijs in de nuttige handwerken. De heer Sijtsma stelde 3 vragen (zie bl. 37) en bracht een drietal bezwaren te berde, die, kort saamgevat, neerkwamen op: 1°. Het niets gevoelen van vele klasse-onderwijzeressen voor het geven van handwerk-oriderwijs en haar niet veel gevoelen voor de meerdere inspanning, die dit haar kost; 2°. het aanzienlijke tijdverlies wel een klein kwartier voor het ordenen, regelen en aanpakken, bij de wisseling van werkzaamheden 3°. de beperking van 4 ochtendschooltijden voor het le en 2e leerjaar. Naar aanleiding dezer interpellatie, waarvan de juiste inhoud aan Burgemeester en Wethouder niet te voren was mede gedeeld, zeide spreker een nader onderzoek op enkele punten toe. Dat onderzoek stelde spreker in bij de hoofden van 24

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 7