MAANDAG 17 MAART 1924. 69 Na beroept de heer van Eek zich tevens op het socialisatie- rapport en ook op de bedrijfsorganisatie, bezien in het licht van de sociaal-democratie; maar spreker zou naar aanleiding daarvan toch de vraag willen stellen: als de heer van Eek van spreker en de zijnen vergt, dat zij hem eenigszins in het nieuwe zullen tegemoet komen, mag er dan eerst niet van hem worden gevraagd, dat hij de werkelijkheid, voor zoover ook in zijn partij daarmede rekening wordt gehouden, in het oog zal vatten? Waar in het socialisatie-rapport van de sociaal-democratische arbeiders-partij wordt gezegd, dat men de bedrijfsleiders moet behouden en hen niet met de arbeiders gelijk kan stellen, acht spreker het een soort overmoedigheid van den heer van Eek om te zeggen, dat men de arbeiders door middel van de gemeentebedrijven tot het vormen van een nieuwe maatschappij moet opvoeden om daarin leiding te geven. Door deze uitspraak is het voorstel van den heer van Eek voor hen, die het gemeentebelang willen dienen, absoluut verwerpelijk geworden. De heer Pera merkt op, dat hetgeen is gezegd door den heer van Eek, die zich schaart onder hen, die geheel uit zijn op reorganisatie van de maatschappij, hem eenigszins heeft verbaasd, omdat uit de stukken, welke gedurende de laatste drie jaren over deze aangelegenheid zijn verschenen, blijkt, dat datgene, waarnaar met zooveel ophef is gestreefd, n.l. de socialisatie, een totaal échec is geworden. Daar, waar men in toepassing heelt gebracht hetgeen de heeren van Eek en Knuttel voorstaan, is de teleurstelling zoo groot geweest, dat men weer tot den ouden toestand is moeten terugkeeren. Dit geldt onder anderen voor Rusland. Het kapitalisme was daar afgeschaft, de arbeiders hadden alle macht en konden be schikken over alles wat zij begeerden, maar het slot is geweest, dat er geen werk werd verricht en men met den geesel is moeten komen om eenigen arbeid gedaan te krijgen. In de tweede plaats verwijst spreker naar Italië, waar de arbeiders op een gegeven moment door de slapheid der Regeering zich van de fabrieken meester hebben kunnen maken en de groote fabrikanten en eigenaren buiten de deur hebben gezet, zoodat zij op hun eigen houtje en ongestoord de werkzaamheden konden verrichten en inrichten overeen komstig de heerlijke idealen, die hun waren voorgehouden. Het slot is geweest, dat men reeds na enkele weken de direc teuren en eigenaars weder moest verzoeken: komt terug; van onze leiding komt geen spaan terecht. Het is gebleken, dat juist de goede leiding van de fabrieken van zoo groote beteekenis is voor het welslagen van de onder neming, en dat men die goede 'leiding niet moet verwachten van de werklieden, die daarvoor veel te engen blik hebben. Zij denken alleen om een gulden meer te verdienen, om een uur korter werktijd en om wat meer te zeggen te hebben. De geheele inrichting van de fabriek en het resultaat van het werk hebben de belangstelling van de werklieden niet. Het is gebleken, dat, waar men den werklieden gelegenheid gegeven had om invloed uit te oefenen op de leiding in allerlei dingen, zij daarvan nooit gebruik gemaakt hebben en zich alleen bepaald hebben tot die dingen, welke meer hun persoonlijk belang aangaan. Dat moge logisch wezen, zooals spreker hoort zeggen, het is niet in het algemeen belang der maatschappij en daarmede wordt niet voldaan aan de eischen, welke in het algemeen gesteld kunnen en moeten worden aan de per sonen, die met de leiding ten behoeve van de welvaart van het fabrieksleven belast zijn. Dan nog een enkel woord dat betreft een teere qusestie over het genot van den arbeid. Van revolutionaire zijde heeft men alles gedaan om het genot van den arbeid weg te nemen. Men heeft van die zijde steeds in dezer voege gesproken, dat het werken is een last en dat men zich zooveel mogelijk daaraan moet onttrekken. Spreker gaat natuurlijk van een gansch ander uitgangspunt uit. Hij erkent de Goddelijke roeping voor den mensch om te werken, met ijver en vlijt, en daaraan gehoorzaam zijnde zal de mensch de heerlijke vruchten daarvoor ontvangen, en het werken als een zegen waardeeren. Wanneer men zijn blik richt tot degenen, die het werk verfoeien, dan ziet men, dat van dergelijke levens niets terecht komt en dat daardoor de samenleving bedorven wordt. De heer van Eek zegt, dat hij op het oogenblik alleen wil denken aan het geen nu is; de toekomst zal voor zich zelf moeten zorgen. Dat is wel het gevaarlijkste standpunt, dat men kan innemen. Men moet niet volstaan met te vragen, wat ons op dit oogenblik te doen staat, maar men moet ook vragen, welke gevolgen datgene, wat men op het oogenblik gaat doen, zal hebben in de toekomst, en men moet overzien, of wat nu besloten wordt een zegen zal zijn voor het nageslacht. Verder wil spreker er aan herinneren, dat de heer van Eek reeds een en ander maal heeft uitgesproken, dat het hem en zijn partijgenooten te doen is, niet om op te bouwen, maar om af te breken. De heer van Eck En op te bouwen De heer Pera antwoordt, dat de heer van Eck er dit nu voor het eerst bijvoegt. Maar helaas zal de heer van Eck niet kunnen opbouwen, omdat hij den grond zoo bewerkt, dat er geen goede vruchten op kunnen worden verbouwd. Waar men de arbeiders altijd heelt aangespoord om weinig te werken, zal men in zijn verwachting, dat die menschen, zoodra de socialistische of communistische maatschappij er zal zijn, ijver en plichtsgetrouwheid zullen toonen, ernstig worden teleur gesteld. Spreker waarschuwt ten sterkste tegen de aanneming van het voorstel van den heer van Eck. Deze spreekt wel van het uitbrengen van adviezen, maar, als die adviezen dan niet worden opgevolgd, dan wekt dat ontevredenheid. De bedoeling is natuurlijk, dat aan die adviezen zal worden voldaan, maar dat kan nooit, want de ervaring leert, dat men de bedrijfs leiders moet houden, omdat de arbeiders in dat opzicht ongeschikt zijn. De heer van Eck verwacht, dat de besten onder de arbeiders als vertegenwoordigers in de eventueel te benoemen commissie's zullen worden benoemd, maar, naar spreker meent, zal de ervaring leeren, dat zij gekozen zullen worden, die den grootsten mond opzetten. Ook onder het personeel in gemeentedienst, treft men menschen aan, die over verschillende dingen zeer goede adviezen kunnen geven en waarvan menigmaal een dankbaar gebruik wordt gemaakt, maar die menschen treden het minst op den voorgrond en laten zich weinig hooren; zij zouden zeker niet worden gekozen in de commissie. De heer YVitmans kan kort zijn, omdat hij in de vorige vergadering zijn meening reeds heeft gezegd. Hij is onder de bekoring gekomen van het uitstekend betoog van den heer van Eck en kan zich in beginsel wel met de medezeggenschap vereenigen, maar hij handhaaft het bezwaar, drie weken geleden naarvoren gebracht, dat de arbeiders in doorsnee nog niet bekwaam genoeg zijn om leiding aan een bedrijf te geven. Hij acht den gedachtengang, door mevrouw van Itallie en den heer Wilmer ontwikkeld, voor het oogenblik dan ook juister dan die van den heer van Eck. Hij wil voor- loopig gaan in de richting van medezeggenschap om na eenige jaren aan de arbeiders de absolute medezeggenschap toe te kennen, zooals de sociaal-democraten die wenschen. De fractie van de democratische partij zal ditmaal tegen het voorstel van den heer van Eck stemmen. De heer Reimeringer wijst erop, dat de heer van Eck in het algemeen voor bedrijven en diensten arbeidscommissiën wil instellen, zoogenaamde Betriebsrate, volgens Duitsch model, zooals in het onlangs verschenen rapport van de S. D. A. P. en het Verbond van Vakvereenigingen wordt aangegeven. Het komt er dus op neder, gelijk de heer Knuttel heeft uit eengezet, dat de hier en daar reeds bestaande fabriekskernen wat betreft samenstelling en bevoegdheden, een wettelijke basis krijgen. Bij groote ondernemingen, waar een goede verstandhouding bestaat, zijn ze vanzelf ontstaan en kunnen ze nuttig werk doen. In de rapporten van de hoofden van dienst hier ter stede is te lezen, dat zij reeds in dien zin werkzaam zijn. De directie der Lichtfabrieken houdt bij voorbeeld reeds bespreking met de aan die inrichting ver bonden werklieden, maar dat bepaalt zich natuurlijk tot het geen tot ieders vak behoort. Nu wil de heer van Eck en dat lijkt spreker in hooge mate verkeerd en niet in het be lang van het bedrijf dat allen daarin medezeggenschap zullen hebben. Hoe kan een machinist of bankwerker oordeelen over zaken van boekhouding, of omgekeerd een ambtenaar van de boekhouding over machinerieën? In dit verband verwijst spreker naar uitlatingen van prof. Bonger, een partijgenoot van den heer van Eck, die geheel overeenkomen met wat spreker betoogt. Wanneer spreker zich de zaak goed voorstelt, dan zouden de door den heer van Eck bedoelde commissiën in botsing komen met wat de Raad pas vastgesteld heeft in zake het georganiseerd overleg. Die commissiën zouden zich alleen mogen bemoeien met het technisch beheer maar niet met arbeidsvoorwaarden en dergelijke, welke geheel zijn over gelaten aan de dienstcommissiën. Er bestaat dus groot ge vaar, dat die commissiën met elkander in strijd komen. Aan het laten deelnemen van de commissiën aan het be drijf zelf zijn zeer groote eischen te stellen. Voor het leiden van een gemeenschappelijk bedrijf worden bovenal vereischt de goede wil, de ijver, de toewijding, de onbaatzuchtige be langstelling voor het bedrijf, met volkomen achterstelling van elk persoonlijk belang. Zijn die eigenschappen niet ten volle aanwezig, dan moet de leiding op den duur mislukken. Spreker heeft een rapport gelezen omtrent de toepassing van de medezeggenschap in Duitschland, Luxemburg, Italië en Rusland. Dat rapport is van de Neder landsche Fabrikanten- vereeniging. Men zegge niet, dat dat rapport eenzijdig is, want de daarin opgenomen gegevens zijn ontleend aan socialistische schrijvers. Volgens dat rapport heeft de ervaring,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 9