68 MAANDAG 17 MAART 1924. Men moet dat in de gemeentebedrijven hier ter stede niet in een nieuw reglement willen vastleggen, maar het doen binnen het raam van het bestaande reglement, dat men kan vervol maken. Zoo kan de heer van "Eek als lid van verschillende commissie's, onder andere die voor de Lichtfabrieken, zijn in vloed aanwenden om te zorgen, dat er wat meer overleg plaats heeft tusschen hen, die het beheer hebben, en de be trekkelijke dienstcommissie's. Legt men dat kunstmatig een bedrijf op, dan loopt het spaak. De geest van hen, die in het bedrijf werkzaam zijn, moet er op gericht zijn om te komen tot samenwerking, 'waardoor hun arbeidsvreugde zal worden opgewekt. Indien men ergens werkt en men kan eens een advies geven, terwijl er daarnaar dan ook wordt geluisterd, dan werkt men prettig. Dat geldt voor iedereen, ook voor arbeiders. Spreker verwijst nog naar een andere uitlating van Prof. Bonger: dat het zaak zal zijn, dat de sociaal-democraten het goede van het verkeerde weten te onderscheiden, omdat anders te vreezen staat, dat hunne tegenstanders de zaak spoedig ad absurdum voeren en het goede met het slechte in den afgrond doen tuimelen. Naar spreker meent is de heer van Eek bezig met datgene te doen, waartegen prof. Bonger waarschuwt. Hetgeen in zijn voorstel genoemd wordt, leidt de zaak ad absurdum en zal oorzaak zijn dat het goede, hetwelk in de zaak zelf ligt, mede zal moeten verdwijnen met het slechte. Het doet spreker leed, dat de heer van Eek deze zaak aldus aangevat heeft. Zij had op geheel andere wijze bespro ken kunnen worden, namelijk op dezelfde wijze als met het georganiseerd overleg geschied is, toen men ook het bestaande als uitgangspunt heelt genomen en getracht heelt dat te ver beteren. De heer Knuttel hoopt, dat de heer van Eek niet blijft bij zijn aangekondigd voornemen om den Raad straks te laten stemmen over medezeggenschap in het algemeen, want dan weet de Raad niet waarover hij stemt en dan hangt de geheele discussie in de lucht. Dan zal, hoe de Raad over medezeggen schap denkt, pas aan het licht komen, wanneer in latere instantie meer gepreciseerde voorstellen komen. Aan dergelijke stemming heeft men niets; die is volkomen waardeloos. Het heeft spreker getroffen, dat ook de heer van Eek zich zoo buitengewoon vaag uitgelaten heeft over hetgeen hij eigen lijk wil, veel vager dan in zijn voorstel, dat toch in de toe lichting nader had moeten worden uitgewerkt. Dit is, naar spreker meent, geen toeval. De heer van Eek moet tusschen twee klippen door zeilenvooreerst moet hij zien te ontzeilen, dat hij tegen zijn voorstel inneemt de Raadsleden, die allesbehalve revolutionair gezind zijn, en anderzijds moet hij ontzeilen de klip, dat aan het personeel der bedrijven duidelijk wordt, dat hij iets voorstelt waaraan zij niets hebben. Daarom moet de heer van Eek uiterst vaag blijven. Voor spreker komt de geheele quaestie hierop nederzal de medezeggenschap, zooals die ten slotte in stemming gebracht zal worden, een werkelijke medezeggenschap zijn, of zal het slechts de schijn ervan wezen? Sprekers indruk van de door den heer van Eek bedoelde bedrijfscommissiën is, dat het eigenlijk niet iets nieuws zal zijn; dat het vrijwel hetzelfde zal zijn als de in de zoogenaamde modeltabrieken door het personeel gekozen kernen, welke wenschen en adviezen geven, waaraan echter zich niemand hoeft te storen. Als het dien kant opgaat, dan heeft men met iets te doen wat in het nadeel der arbeiders is, en spreker zou dan ook den heer van Eek in overweging willen geven om eerst nog eens goed na te lezen hetgeen indertijd diens partijgenoot van der Goes over modelfabrieken geschreven heeft. Het gaat er dan ook inderdaad veel op gelijken, dat men hier een poging heeft om ten bate van de bedrijven die arbeidsliefde en arbeidsvreugde weder op te wekken. Tegenover den heer Eerdmans, die gewoon is de economische werkelijkheid te negeeren, houdt spreker vol, dat het verdwijnen van de arbeidslust en de arbeidsvreugde te wijten is aan het kapitalisme. De onderscheiding, welke de heer Eerdmans maakt, tusschen kapitalisme en grootbedrijf, is wel geestig, maar gaat niet op, want het grootbedrijf is het eigenlijke kenmerk van het kapitalisme en het een kan zich zonder het andere niet ontwikkelen. Het verlies van arbeidsvreugde heeft twee oorzaken: de steeds verder gaande mechanisatie van den arbeid, waardoor de arbeiders verlengstukken van de machine's worden, en het feit, dat de arbeiders werken om winst aan een ander te verschaffen en niet het minste belang bij hun eigen arbeid hebben. Dit laatste is in het bijzonder een zuiver kapitalistisch verschijnsel en een gevolg van het ontstaan van het groot bedrijf. Waar volgens den heer Eerdmans het grootbedrijf in Leiden niet aanwezig is, vraagt spreker hoeveel grootbedrijven er zijn, als de gemeentelijke Lichtfabrieken niet als zoodanig zijn te beschouwen. De Voorzitter wijst er op, dat het hier gaat over de vraag of invoering van medezeggenschap bij de gemeente bedrijven noodzakelijk is en het gewenscht is zich daartoe te bepalen. De heer Knuttel antwoordt, dat hij het punt, dat hij be sprak, er in dit verband even bij moest halen, omdat het naar zijn meening niet op den weg van hem en de zijnen ligt in een overigens kapitalistisch georganiseerd bedrijf de arbeidslust aan te wakkeren, aangezien dat eenvoudig beteekent een scherpere uitbuiting van de arbeiders ten bate van het kapitaal, dat dat bedrijf organiseert. Spreker acht het een gevaar, dat de commissie's, zooals de heer van Eek die wenscht, tot taak zullen hebben de arbeiders te interesseeren voor het bedrijf en aan hen een deel der verantwoordelijkheid voor hetgeen in het bedrijf gebeurt zullen opleggen, zonder dat zij eenige beslissing daaromtrent kunnen nemen en kunnen zorgen, dat er werkelijk eenig voordeel aan hen komt. De voorbeelden, door den heer van Eek genoemd, hebben spreker in hooge mate afgeschrikt. Vooreerst werden genoemd de Nederlandsche Spoorwegen, waarbij in een commissie van beheer verschillende vertegenwoordigers, door het personeel aangewezen, zitting hebben. Het waren, meen ik, drie meesters in de rechten. Volgens den heer van Eek was dat een stap in de goede richting, maar, als er één bedrijf is, waar met de belangen en rechten van het personeel op de meest onver antwoordelijke wijze wordt gesold, dan is het dat van de Nederlandsche Spoorwegen. Spreker meent, dat dit zeker een weinig aanmoedigend voorbeeld is, en verklaart, dat hij van den heer van Eek zeer overtuigende dingen nog zal moeten vernemen eer deze spreker er toe zal krijgen voor dit voorstel te stemmen. Mevrouw van Itallievan Embden, die zich rekent te behooren tot de door den heer van Eek genoemde categorie van menschen, die niet altijd absoluut tegen het nieuwe zijn maar het ook wel eens aandurven, is van oordeel, dat, nu juist de nieuwe commissiën ingesteld worden, welke voor de arbeids- en dienstvoorwaarden zullen opkomen, het een goed ding zou zijn, wanneer zij uitgebouwd werden volgens de nieuwere inzichten zooals de heer Wilmer ze heeft genoemd, zoodat ze ook de nieuwere taak van medezeggenschap zouden kunnen gaan overzien. Spreekster is in den korten tijd, dat zij lid van den Raad is, in niets zoo teleurgesteld als in commissiën van advies. Dat ligt niet aan de leden of aan hun werk, maar dergelijke commissiën kunnen uit den aard der zaak en op grond van het menschelijk begrip niets anders doen dan advies uitbrengen tegen den wil der machthebbers in. Zoo'n commissie kan dat een aantal keeren doen met veel genoegen, maar dan gaat het haar vervelen en dan denkt zij: waarvoor ben ik eigenlijk en wat kan ik bereiken Dan komt er een vijandige stemming en zegt mendie machthebbers willen het expres niet, omdat wij het voorstellen. Of er komt aan de andere zijde een vijandige stemming, die doet zeggendie commissie wil precies expies iets hebben wat ik niet kan aanvaarden, om te laten zien dat zij er ook is. Daarom meent spreekster, dat een commissie, zooals de heer van Eek bedoelt, welke alleen adviseerend zou zijn, voor het personeel en de zaken niet van invloed zou zijn. Als men het nieuwe zou aandurven, dan zouden dergelijke commissiën ook medezeggenschap moeten hebben, maar dat zou spreekster, ook op het voorbeeld van professer Bonger, niet aandurven. Men kan dus het eene geven, maar daaraan hebben de menschen niets, en men mag het andere niet geven, omdat men het algemeen belang, ook terwille van het belang van de arbeiders, niet mag overleveren aan nog niet volkomen be voegden. Spreekster zou het veel beter achten alsnog een afwachtende houding aan te nemen en te zien, wat de pas ingestelde dienst- commissiën kunnen bereiken en in hoever zij uitgebouwd kunnen worden. De heer Wilbrink heeft indertijd zich uitgesproken voor instelling van een commissie van advies, zoodanig dat het personeel in de gelegenheid zou zijn zich uit te spreken over belangrijke zaken in het bedrijf, welke het personeel aangaan, met de directie. Zoo iets heeft men reeds aan de Lichtfabrieken en hoever dat principe uit te bouwen zou zijn aan andere bedrijven der gemeente, zou nader bezien kunnen worden. De heer van Eek heeft zich zeer vaag uitgedrukt, maar spreker meent er niet ver naast te zijn, als hij veronderstelt, dat de heer van Eek bedoelt absolute medezeggenschap van het personeel in het bedrijf. Immers, hoe zou hij anders kunnen zeggen, dat de arbeiders, die werkzaam zijn in het belang van het proletariaat, door middel van de gemeente bedrijven moeten opgevoed en geschikt gemaakt voor de nieuwe maatschappij, de maatschappij van het proletariaat.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 8