MAANDAG 21 JANUARI 1924.
9
worden daartegen, wie eenige ondervinding heeft van kinderen
weet, dat er slechts weinige kinderen zijn, in staat om te
onthouden wat de bioscoop hun heeft vertoond.
Spreker heeft indertijd behoord tot de commissie uit de
Plaatselijke Schoolcommissie, welke een bezoek aan den Haag
gebracht heeft om kennis te maken met den gemeentelijken
schoolbioscoop aldaar. De directeur van die inrichting is zeer
enthusiast gestemd voor deze zaak en dat ligt ook voor de
hand, want het betreft hier een stichting van hem zelf en
hij interesseert zich daarvoor. De commissie heeft hem toen
niet zien werken, wel gesproken; zijn plaatsvervanger trad
toen op om de beelden toe te lichten. Hetgeen zij van deze
hoorde was aardig, maar daaruit bleek toch, dat het meer
was te beschouwen als een amusement voor de kinderen dan
als iets, waarvan men resultaten zou kunnen verwachten wat
betreft de ontwikkeling der kinderen.
De heer Verwey heeft ook gewezen daarmede wilde hij
den schoolbioscoop aanbevelen op de Einstein-film, welke
pas hier ter stede is gegevenmaar dat was een film
voor volwassenen, welke betrekking had op een bepaald
onderwerp en waarvan men zich kan voorstellen, dat zij op
de aanwezigen indruk maakte, doch daar was een geheel
ander verband tusschen de kennis der toehoorders en hetgeen
werd voorgesteld. Het is genoegzaam bekend, dat de voorraad
films, geschikt voor kinderen, zeer klein is en bovendien mag
er de nadruk op gelegd worden, dat indien op dit gebied
aan den wensch van de heeren Verwey en Knuttel werd
voldaan, een belangrijke uitgave ten laste van de gemeente
zou komen, welke onevenredig zou wezen aan het te bereiken
resultaat.
De bezwaren, door Burgemeester en Wethouders indertijd
in stuk 340 naarvoren gebracht, hebben hun volle beteekenis
behouden en de Raad zou niet verantwoord zijn door van het
advies van het college af te wijken.
De heer Meijnen zegt, dat thans juist twee jaar geleden
het voorstel van Burgemeester en Wethouders om de proef
met de bioscoop-lessen niet voort te zetten, met 14 tegen 9
stemmen werd aangenomen. Vier maanden daarna besloot
de Centrale Ouderraad een breed onderzoek in te stellen
naar de wenschelijkheid van den schoolbioscoop. Het resultaat
van dat onderzoek bereikte den Raad in October 1923 en
kort daarna werd het verzoek van den Centralen Ouderraad
in handen van Burgemeester en Wethouders gesteld om
praeadvies.
Het adres van den Centralen Ouderraad bevat geen novum;
op dit gebied is de laatste twee jaar feitelijk niets veranderd.
Het verzoek is niet gemotiveerd en er is zelfs geen poging
gedaan om de in 1922 genoemde bezwaren te weerleggen.
Er wordt wel aangevoerd, dat «hoofden en personeel van op
2 na alle scholen zich in meerderheid uitspraken voor het
behoud van den schoolbioscoop'', maar de Centrale Ouderraad
zou sterker hebben gestaan, indien hij had kunnen verzekeren,
dat de meerderheid van de onderwijzers, die de bioscoop-
lessen uit eigen ervaring kennen en over de resultaten kunnen
oordeelen, omdat zij met hun leerlingen die lessen persoonlijk
bezochten en naar de resultaten in hun klasse een onderzoek
instelden, voor de wederinvoering was, maar degenen, die in
'1922 de discussie's in den Raad hebben meegemaakt, zal het
niet verwonderen, dat de Centrale Ouderraad er niet in geslaagd
is die verzekering in het adres neder te leggen.
Spreker moet, in verband met gesprekken met eenige
schoolhoofden, eenigszins betwijfelen, of hetgeen in het adres
gezegd wordt omtrent de gezindheid van het onderwijzend
personeel in zake den schoolbioscoop wel geheel juist is. Van
een schoolhoofd heeft spreker vernomen, dat van de 13 leden
van het personeel zijner school slechts 2 waren voor het
behoud van den schoolbioscoop; 11 verklaarden er zich
tegen.
Wat betreft de quaestie van de vluchtigheid, dat bezwaar
is te ondervangen volgens den heer Verwey. Spreker weet
van ontwikkelde menschen, die mooie films hebben gezien,
dat zij na een jaar daarvan niet veel meer afwisten, ofschoon
zij goed opgelet hadden. Dit kan ook hieraan liggen, dat een
film nooit een weerspiegeling van het volle leven van elk
ding kan zijn, omdat die film bestaat uit aan elkaar gehaakte
fragmenten; het is geen volledig doorloopend leven.
Menschen van beteekenis, o. a. prof. Kohnstamm, meenen,
dat het onmogelijk is dat in één les 3 films van de Goudsche
industrieën voor de kinderen duidelijk gemaakt worden, en
betwijfelen of de meeste onderwijzers wel in staat zijn om
trent dergelijke onderwerpen zoodanige technische inlich
tingen te geven, dat de kinderen er inderdaad wat aan hebben.
Een andere deskundige op dit gebied, Mr. de Graaf, uit
Utrecht, zegt, dat de film te veel haast heeft om voor eigen
doordenken, voor associëeren, voor vergelijken en samen
vatten nog tijd te laten; aan elk kind, begaafd of traag,
stelt hij dezelfde eischen en van allen eischt hij inspanning,
terwijl die inspanning voör velen te groot is.
Mr. de Graaf, die door zijn onderzoek en arbeid van
enthousiast voorstander van den schoolbioscoop tegenstander
daarvan is geworden, noemt zulk een voortdurend doorloo
penden film een lesgever, die nooit zijn mond houdt, je wee
praat en maakt, dat van eigen denkwerkzaamheid bij de
kinderen niet veel terecht komt. In dit verband wijst spreker
er den heer Knuttel op, dat de schoolbioscoop zich niet eigent
om de zelfwerkzaamheid en de activiteit der leerlingen te
bevorderen.
De stelling van den beer van Staveren, door den heer
Verwey aangehaald; »dat het levende beeld van veel blij vender
invloed is dan het stilstaande" is, in zijn algemeenheid,
onjuist, zooals uit een deskundig onderzoek is gebleken.
Professor Revesz te Amsterdam, die een onderzoek heeft
ingesteld naar de didactische waarde van den bioscoop in
vergelijking met die van het stilstaande beeld, komt tot de
conclusie, dat die meening van den heer van Staveren, in
haar algemeenheid, onjuist is. De leerfilm heeft de sterke
neiging om te bevorderen, dat men niet den bioscoop in
dienst van de school, maar de school in dienst van den
bioscoop gaat stellen.
Op gezag van werkelijk deskundige menschen moet het
bezwaar van de vluchtigheid van den film worden gehandhaafd.
Wat betreft het verband tusschen leerplan en bioscoop-
lessen en het psychologisch moment, waarover de heer
Verwey sprak, zal wel geen enkele onderwijzer zich plaatsen
op het standpunt van den heer Verwey, dat de lessen op
school zich moeten schikken naar hetgeen de bioscoop
toevallig geeft. Is de bioscoop een hulpmiddel bij het aan
schouwelijk onderwijs, dan moét dat hulpmiddel gebruikt
worden op het juiste moment, namelijk als de klasse met een of
ander onderwerp bezig is.
Het hulpmiddel, waarvan de heer Knuttel terecht zegt, dat
het noodig is om de zaken tot het bewustzijn der kinderen te
doen doordringen, omdat het woord van den onderwijzer
niet voldoende is, biedt de bioscoop niet. Dit zou alleen dan
het geval zijn, indien iedere school een projectie-toestel tot
haar beschikking had en het middel om de zaak aanschouwelijk
te maken de mondelinge voordracht van den onderwijzer op
het gewenschte oogenblik versterkte. De bioscoop zegt: ik
heb deze week dezen film en daarbij moet de school zich
aansluiten. Dat is de omgekeerde wereld. Wanneer de bioscoop
als aanschouwingsmiddel moet dienst doen, dan moet hetgeen
daar vertoond wordt zich aansluiten bij hetgeen een onder
wijzer in zijn klasse juist op dien bepaalden dag aan de orde
stelt, maar daarvan is geen sprake. In plaats dat de film het
onderwijs dient, komt het onderwijs in dienst van den film.
Spreker moet dus volkomen handhaven het destijds ge
opperd bezwaar in zake het ontbreken van verband tusschen
de bioscooplessen en de lessen op school.
Een ervaren schoolhoofd te Leiden schrijft, dat de onder
vinding leert, dat de bioscoop onrust in de school brengt; de
kinderen beschouwen het gaan naar den bioscoop als een
pretje, wat natuurlijk is, maar de aandacht voor het gewone
schoolwerk lijdt daaronder en elke gang naar den bioscoop
kost het onderwijs een geheelen middag, terwijl men toch al
de handen vol heeft om het leerplan op tijd behoorlijk af
te werken.
De heer Verwey heeft ook gezegd: als het aantal leer
lingen zoo groot is, dan moet het maar kleiner gemaakt
worden.
Dat kan, maar dan zal het ook weder zooveel meer kosten.
Hier waren de uitgaven per jaar ƒ2200.in den Haag
betaalt men jaarlijks ƒ25000.voor den schoolbioscoop.
Nu kan men natuurlijk de klassen kleiner maken, maar
ook dan zal de zaak niet in orde komen.
De heer Scheltema, secretaris van het filmadviesbureau der
Lichtbeeldenvereeniging, heeft verleden jaar in Duitschland
een onderzoek in dezen ingesteld en deelt als resultaat
daarvan mede
»Wil de film werkelijk leerfilm zijn, willen de kinderen er
het noodige van opsteken, dan moet zij1'. zich geheel aan
passen aan het reeds gegeven onderwijs, 2°. de onderwijzer
zelf, die zijn leerlingen kent en precies weet wat ze noodig
hebben en aan wien ook de kinderen gewend zijn, de film-
les geven, en 3°. de les gegeven worden aan ééne klasse en
niet aan een groot aantal kinderen tegelijk.
Aan geen van die voorwaarden wordt voldaan. Niet de
onderwijzers kiezen de film, die zij op een bepaald oogenblik
noodig achten, doch hun wordt eenvoudig zoo'n film gezonden
en die moeten zij dan behandelen. De film volgt dus niet het
onderwijs, maar het onderwijs moet zich schikken naar de
film. Een vreemde, dus een onbekende voor de kinderen,
geeft de filmles en in de derde plaats, om een film zooveel
mogelijk te benutten, moet een groot aantal kinderen de
filmles bijwonen.
Het komt mij daarom het beste voor om voorloopig niet
te zeer te overdrijven en niet met alle geweld films bij het
lager onderwijs te willen gebruiken."