18
MAANDAG 21 JANUARI 1924.
Spreker weet wel, dat door het uitvaardigen van een tap-
verbod het drinken op Zaterdag en Zondag niet ophoudt,
maar er worden toch twee dingen door bereikt. Vooreerst
de moreele uitspraak van de overheid, welke de menschen
tot denken brengt over het nadeel van alcoholgebruik.
Op die wijze kan men de publieke aandacht vestigen op
het drinken. Vervolgens al wordt het drankgebruik er niet
door uit de wereld geholpen, is het echter een belemmering,
die een steun is voor menigen zwakken drinker. Daardoor
zal menigeen teruggehouden worden.
Als de man den drank in huis haalt, dan ziet althans de
vrouw het en kan deze er tegen ingaan.
Men zegt, dat de resultaten van dergelijk tapverbod in het
algemeen zoo slecht zijn. In het advies der Commissie voor
de Strafverordeningen staat, dat men over de resultaten van
een tapverbod eerst kan oordeelen, als het geruimen tijd heeft
gegolden. Het spreekt vanzelf, dat men bij het ingaan tegen
die taaie drinkgewoonte niet in korten tijd een resultaat be
reikt.
Echter blijkt uit een rapport uit Friesland, waar in vele
gemeenten het tapverbod bestaat, dat in 14 gemeenten de
resultaten gunstig waren, terwijl in 10 gemeenten geen ver
betering kon geconstateerd worden. Dit hangt samen met de
strengere of slappere handhaving der verordening, met de
meerdere of mindere samenwerking van de autoriteiten.
Door eenige drankbestrijders is onderzocht, of te Leiden
des Zaterdags en des Zondags de kroegen druk bezocht worden,
en daarbij is gebleken, dat op die dagen het kroegbezoek vrij
wat grooter is dan op andere dagen en eveneens het aantal
beschonkenen.
Een zwak punt is, dat deze zaak niet beslist kan worden
door een vorksstemming. Spreker zou gaarne zien, dat dat
mogelijk was, want van een verordening, die opgedrongen
wordt, is in de practijk veel minder gunstig resultaat te
verwachten, dan wanneer een verordening steunt op den
wensch van de bevolking.
Daardoor is het te verklaren, dat een poging te 's Hertogen
bosch om het Carnaval drankvrij te houden, is mislukt en
dat daarentegen te Enschedé, waar het geheelonthouders
denkbeeld veel meer veld heeft gewonnen, een tapverbod op
oudejaars- en nieuwjaarsdag is geslaagd. Wanneer te Leiden
een volksstemming werd gehouden, zou het resultaat vrij wat
gunstiger zijn dan men zou opmaken uit hetgeen men in het
publiek hoort. Het wordt voorgesteld alsof een troepje fanatieke
geheelonthouders een tapverbod heeft doorgedreven en wil
handhaven, maar dat is geheel onjuist. Er zijn onthouders,
die tegenstanders van het tapverbod zijn, en er zijn vele
voorstanders zonder onthouder te wezen.
Spreker neemt den drankverkoopers, die er schade door
hebben, hun verzet niet kwalijk en hij begrijpt, dat zij, die
op die publieke plaatsen komen, er niet warm voorgevoelen,
omdat zij zich niet bewust zijn van de ellende, die door de
drinkgewoonte over de menschen wordt uitgestort, maar als
de zaak aan de bevolking eens duidelijk werd gemaakt, is
het nog de vraag aan welke zijde de meerderheid der bevolking
zou staan. In de arbeiderswijk Spangen te Rotterdam heeft
bij een stemming 70 der bewoners zich tegen het toelaten
van verlofsinrichtingen in die wijk verklaard. Spreker is
overtuigd, dat zelfs menigeen, die thans slaaf van de drink
gewoonte is, het zou zegenen, als de overheid beperkende
bepalingen maakte. Het betreft hier niet alleen de bescherming
van de zoogenaamde dronkaards, dus van een klein clubje,
maar van een belangrijk deel de bevolking. Het is een strijd
voor de welvaart en voor de zedelijkheid, al moet die
met beperkte middelen worden gevoerd. Men kan de
zaak niet laten afhangen van het belang van enkele drank
verkoopers en van enkele menschen, die gewoon zijn een
borrel te drinken. Er zijn veel hoogere belangen, die de be
slissing geven. Al kan men niet besluiten tot het dicht maken
van alle kroegen, men moet doen wat men kan, totdat de
wetgever de gelegenheid zal bieden in dezen radicaal op te
treden. Spreker zal dus tegen het voorstel van den heer
Witmans stemmen.
Mevrouw van Itallievan Embden acht het een zeer
zwak argument, wanneer men zegt: in '1881 waren er 350 drank
gelegenheden en nu maar 150; wij zijn dus prachtig vooruit
gegaan en nu houden wij op! Neen, men zegt natuurlijk:
nu wij dit bereikt hebben, gaan wij door; wij zien daaruit,
dat wij er zullen komen. Dat is noodig, want elke drank
gelegenheid geeft verleiding er er zijn vele zwakken, die
tegen de verleiding niet bestand zijn.
De heer Witmans zegt, dat de drankbazen hier ter stede
moreel zoo hoog staan. Het doet spreekster genoegen dat te
vernemen omtrent een categorie van personen, die in het
algemeene oordeel niet zoo bijster hoog aangeslagen worden.
Zij neemt gaarne aan, dat thans de kroegbazen niet meer
zooals vroeger iemand, die reeds buiten westen is, nog met
jenever voeren, maar gaan zij ook zoover, dat zij de drinkers
waarschuwen, dat zij een te groot deel van het huishoudgeld
verteren? Spreekster rr.oet dat betwijfelen.
Behalve dat dus het gezin er financieel onder lijdt, voert
de drankgewoonte, ook als zij niet tot openbare dronkenschap
leidt, tot een ruwheid, die zich in het gezin wreekt en tevens
een buitengewoon ellendigen invloed heeft op het nageslacht.
De voorstanders van afschaffing van het tapverbod meenen,
dat een tapverbod alleen op zijn plaats zou zijn, als het voor
het geheele land gold; maar daardoor toonen zij dat zij in
beginsel zijn voor een drankverbod. Zij vinden het jammer,
dat het zoo beperkt begint, maar de ondervinding leert dat,
wanneer iets van klein af begint en langzaam aan groeit,
het veel meer wortel schiet bij de bevolking dan wanneer de
wetgever het van bovenaf oplegt.
Spreekster sluit zich aan bij wat de heer Coster zei, hoe door
invoering van een drankverbod in België het aantal estaminets
aanzienlijk verminderd is, als daardoor het drankmisbruik
verminderd is tot op dat van Nederland, is dat een triomf,
want 't was zeer veel hooger. Laat Nederland dus verder
vooraan blijven gaan.
Zelfs al was spreekster tegen het tapverbod, dan zou zij
het thans niet het juiste oogenblik achten om het in te trek
ken, omdat het zoo goed als nog niet heeft kunnen werken.
Uit een wetgevend oogpunt is het verkeerd om iets, waartoe
men met bewustzijn heeft besloten, weer dadelijk te laten
vervallen zonder het een fair play te hebben gegeven.
De Voorzitter: Dat is anders dan bij het marktgeld.
Mevrouw van Itallievan Embden zegt, dat het markt
geld heeft kunnen werken en men daarvan de uitwerking
heeft kunnen zien.
Ten aanzien van het tapverbod heeft men niets kunnen
doen, alvorens de rechter in hoogste instantie uitspraak had
gedaan. Hoe men ook over het tapverbod denkt, het is ge-
wenseht het eerst eenigen tijd te laten werken. Blijkt later,
dat de nadeelen grooter zijn dan het goede, dan zullen
de vrijzinnig-democraten ronduit erkennen zich te hebben
vergist.
De heer Pera vindt het aangenaam nu eens met den heer
van Eek te kunnen samenwerken. Diens betoog onderschrijft
hij in het algemeen geheel. Ook hij is tegen de intrekking
van het tapverbod, omdat omtrent de uitwerking daarvan
nog zoo goed als niets bekend is en het gewenscht is de
gelegenheid te hebben met die uitwerking kennis te maken.
Wat den omvang van het drankgebruik betreft, volgens
den heer Witmans en zijn medevoorstellers weet men daar
eigenlijk niets van. Er wordt wel gesproken van vermindering,
maar tevens constateeren zij, dat de smokkelarij en de geheime
fabricage van gedistilleerd van grooten omvang zijn, waardoor
het gebruik niet te controleeren is. Men staat voor een kwaad,
waarvan men den omvang niet kent, wat voor spreker een
reden is het tapverbod nog eenigen tijd te laten werken
teneinde op dit punt meer licht te krijgen.
Volgens de voorstellers mag men het den neringdoenden
niet moeilijk maken om hun brood te verdienen, ook in
verband met de heerschende malaise; maar de vraag in hoeverre
de drankhuizen op één lijn zijn te stellen met allerlei andere
neringen, mag weieens ernstig worden overwogen. Spreker
kan er niet toe komen de drankhuizen als middel van bestaan
met alle andere winkels gelijk te stellen.
Alle andere winkels hebben als zoodanig een reden van
bestaan in onze samenleving; de drankwinkels zijn van
geheel anderen aard.
De drankgelegenheden zijn oorzaak van uithuizigheid van
de mannen en daar wordt door den man alleen verteerd bet
geld, dat eigenlijk aan moeder de vrouw behoort. Als er
een middel is om dat tegen te gaan, dan is men verplicht
om dat toe te passen.
Het zou dus zeer onverstandig en dwaas zijn en voor vele
personen zeer nadeelig, wanneer de Raad er nu toe overging
om het tapverbod in te trekken. De drankgelegenheden
maken de verkoopers van sterken drank vet, maar de bezoekers
worden schraal. Het daar bestede geld is voor heel wat
nuttiger en aangenamer dingen te gebruiken.
De heer Wilbrink wil thans, evenals bij de behandeling
van agendanummer 30, zeggen dat het niet goed is om een
verordening te gaan intrekken terwijl in de practijk nog
niet voldoende gebleken is, hoe hare werking is.
De heeren Witmans en Coster willen intrekking der ver
ordening omdat zij sommige ingezetenen in hun bedrijf
belemmert en ook wel benadeelt. Spreker wil er in dit ver
band op wijzen, dat blijkens haar programma, de Democratische
Partij niet is tegen sociale wetten, maar die belemmeren toch
dikwijls tamelijk het economische leven. Dus als de heer
Witmans consequent was, dan zou hij eigenlijk voor geen
enkelen socialen maatregel moeten zijn, die ook het econo-