16 MAANDAG 21 JANUARI 1924. bepalingen, welke in de practijk tot eenige ongelijkheid dreigen aanleiding te geven. Wat aangaat de quaestie van het colporteeren, waaraan spreker de meeste beteekenis hecht, de "Voorzitter acht het niet toelaatbaar, dat iemand zijn toehoorders bij elkaar schreeuwt, maar er zijn toch bepalingen tegen het veroor zaken van volksoploopen. Spreker wijst erop, dat in de meeste groote plaatsen van het land geen verbod van colporteeren bestaat; hij heeft te Amsterdam dikwijls gezien, dat luidkeels op straat wordt gecolporteerd, maar heeft nooit bemerkt, dat iemand daarvan hinder had of dat daardoor oploopjes ontstonden. Het artikel in de politieverordening betreffende het colpor teeren is afkomstig uit den tijd, toen de socialistische beweging begon op te komen; het is gemaakt met een politieken ondergrond, om de colportage tegen te gaan. Daarom heeft deze zaak voor spreker een dieper gaande beteekenis dan de beide andere quaesties; daar betreft het in zekeren zin toevallige belemmeringen. Dat colportage-artikel is met opzet in het leven geroepen en daarom zou spreker op prijs stellen als het verviel. De Voorzitter vindt het niet zoo bezwaarlijk, als bij het colporteeren alleen geroepen wordt: leest Het Handelsblad, of: leest Het Volk, maar hij heeft dikwijls opgemerkt, dat er meer bij komt, b.v.: nu kan men lezen dit of dat. Daardoor kunnen conflicten en herrie uitgelokt worden. Spreker zegt ook, dat men niet te veel bepalingen moet maken, maar dat ligt niet in de richting van de partij van den heer van Eek. Het is voorts de vraag, in welke richting men meent, dat bepalingen hinderlijk zijn. Er zullen waar schijnlijk vele menschen zijn, die zich in hun vrijheid tekort gedaan achten door allerlei wets- en andere bepalingen, waarmede zij in hun bedrijf lastig gevallen worden. Intusschen, de Raad moet uitspraak doen; iets nieuws valt er niet meer over te zeggen. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van den heer van Eek, strekkende om: 1°. in artikel 23a den tweeden regel aldus te doen luiden: «tenzij de door den optocht te volgen weg schriftelijk is goedgekeurd door den Burgemeester" en artikel 23b na »deel te nemen" te doen luiden: «tenzij de door den optocht te volgen weg schriftelijk is goedgekeurd door den Burgemeester." 2°. in artikel 50c te laten vervallen de woorden«of liedjes te zingen." 3°. artikel 51 te laten vervallen en in artikel 52 de woorden «onverminderd het bij het vorig artikel bepaalde, zijnde venters verplicht" te vervangen door: «De venters van gedrukte of geschreven stukken zijn verplicht," wordt gesplitst in stemming gebracht. De drie onderdeelen worden achtereenvolgens verworpen met 20 tegen 11 stemmen. Tegen stemmen: de heeren Heemskerk, Coster, Eerdmans, Spendel, Eikerbout, mevrouw de StoppelaarZeeman, de heeren üostdam, Huurman, Mulder, Meijnen, Reimeringer, Sanders, van Hamel, van der Wall, van Rosmalen, Splinter, Wilbrink, Bergers, Wilmer en Pera. Vóór stemmende heeren Witmans, van den Heuvel, Sijtsma, van Stralen, mevrouw van Itallievan Embden, de heeren Baart, Groeneveld, Knuttel, van Eek, Verwey en mevrouw Dietrichde Rooij. XXXII. Voorstel van de heeren Witmans en Coster en mevrouw Dietrichde Rooy, tot intrekking van art. 3 B der verordening op Vergunnings- en Verlofslocaliteiten en Loge menten. (het z.g. Tapverbod). (Zie Ing. St. No. 19.) De Voorzitter zegt, dat de Commissie voor de Strafver ordeningen, die een afwijzend advies ten aanzien van dit voorstel heeft uitgebracht, het voorstel toch, voor het geval het mocht worden aangenomen, heeft gegoten in een vorm, welke zich bij de wetgeving aanpast. Spreker acht het den meest practischen weg om het voorstel van den heer Wit mans c.s. in dien vorm te behandelen. De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer Witmans verwijst in de eerste plaats naar de toelichting van zijn voorstel, waarin uiteengezet wordt, dat het tapverbod geen doeltreffende maatregel is tegen het mis bruik maken van sterken drank. Alvorens de toelichting nader aan te vullen, wil spreker even ingaan op hetgeen de meerderheid der Commissie voor de Strafverordeningen heeft aangevoerd. Die schijnt van oordeel te zijn, dat er te Leiden zou bestaan een rampzalige drinkgewoonte, maar daarvan is in het geheel geen sprake. In dit verband wil spreker herinneren aan de uitspraak destijds van wijlen Dr. Schaepman: ik gun den werkman zijn twee borrels per dag. Wanneer men te Leiden, in doorsnee genomen, 2 borrels per dag drinkt, dan komt het niet te pas te spreken van een rampzalige drinkgewoonte. Spreker is het eens met de minderheid der Commissie voor de Strafverordeningen, dat een tapverbod nooit een doeltreffende controle kan zijn op een drankverbod. Dat is wel gebleken. Men is niet in staat verbodsbepalingen in deze van toe passing te verklaren op particuliere woningen en sociëteiten; alleen vallen daaronder de gelegenheden, waar sterke drank te koop is en die geen sociëteiten zijn. Het gevolg is, dat de menschen, die zich werkelijk willen te buiten gaan aan sterken drank, het vocht eenvoudig thuis halen en het daar gebruiken. Het tapverbod te Leiden geldt alleen voor den Zaterdag en den Zondag. Er wordt beweerd, dat er op die dagen veel meer jenever wordt gedronken dan op andere dagen, maar dat moet nog bewezen worden. Men gaat hier veel te ver; hier heeft men te doen met het: dwingt ze om in te gaan; en daaraan doet spreker niet mede; hij komt op voor de burgerlijke vrijheid. Het drankmisbruik is hier niet erg. Er zullen te Leiden vermoedelijk nog geen 10 beroepsdrinkers zijn. Spreker wil even een stuk geschiedenis verhalen. Op 1 Mei 1881, toen de Drankwet werd ingevoerd, was Leiden nog begrensd door de singelgrachten en was het dus veel kleiner dan thans. In dien tijd had men hier 350 gelegenheden, waar sterke drank werd verkocht, terwijl er op dit oogenblik, nu Leiden veel grooter is en 30000 inwoners meer telt, 125 vergun ningen bestaan. De drankbestrijders kunnen dus in het algemeen tevreden zijn, wat betreft de vermindering van het aantal gelegenheden tot verkoop van sterken drank. Verder wil spreker nog op een paar praktische dingen wijzen. Als schatter van de vergunningslokaliteiten heeft spreker gedurende de laatste drie jaren de vergunninghouders meer van nabij leeren kennen dan in de 20 jaren, gedurende welke hij zijn vorige betrekking heeft bekleed, en op grond daarvan kan hij verklaren, dat die menschen zedelijk zoo hoog staan, dat zij aan menschen, die in kennelijken staat van dronkenschap verkeeren, niet nog meer jenever zullen voeren. Dat gebeurt ook niet. Spreker heeft een feit meegemaakt, dat voor zijn stelling pleit. De vergunninghouders werken dus het drank gebruik niet in de hand. Het gaat er hier om aan degenen, die een vergunning hebben, dus aan de exploitanten zoowel van de grootste als van de kleinste zaken, te beletten op Zaterdag en Zondag een borrel te verkoopen. De Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer noemt dat met spreker een be lemmering van de vrijheid, maar het is ook een belemmering voor het vreemdelingenverkeer in het algemeen. Er liggen rondom Leiden enkele gemeenten, die zich aan de grens van Leiden uitbreiden, en daar zijn reeds koffiehuizen, eerste- klasse-zaken, verrezen. Door het tapverbod houdt men nu de vreemdelingen buiten Leiden, omdat dezen, te Leiden den tra- ditioneelen Hollandschen jenever niet kunnende krijgen, elders gaan dineeren. Op die manier benadeelt men de Leidsche restaurateurs in hun zaken. Het tapverbod acht spreker voor Leiden een onding. Hij wil in het openbaar verklaren, dat hij zou willen praten over een «Sluit Schiedam", over de invoering van een tapverbod voor geheel Nederland, maar gezien de ligging van Leiden, zooals hij die zooeven schetste, is hij tegen een tapverbod voor deze gemeente. Spreker beveelt zijn voorstel aan met een beroep op het oordeel van den heer Mr. Huizinga, den oud-inspecteur van politie te Leiden, die zegt dat men niet alles moet reglementeeren en niet klakkeloos het gebruik van sterken drank moet verbieden, maar dat het beter is die rampzalige drinkgewoonte van binnenuit te doen ophouden. Mevrouw Dietrich—ee Rooy doet opmerken, dat dergelijke verordening niet noodig is voor menschen, die zich niet aan het drinken van sterken drank te buiten gaan, en dat zij daarentegen geen vat heeft op menschen, die dat wel doen. Laatstgenoemden kunnen buiten de gemeente zoovee! drinken als zij willen en zij kunnen den drank ook thuis halen. Als het een Rijkswet was, dan zou het iets anders zijn, maar nu is het een paskwil. In een vrijzinnig-democratisch blad is gezegd, dat de houding van spreekster inzake het tapverbod te begrijpen was, omdat zij belanghebbende is. Als men beter had onder zocht, dan zou men geweten hebben, dat sociëteiten buiten de verordening vallen en dat spreekster dus geen belang hebbende is. De heer Coster meent, dat men het doel van het tap-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 16