10 MAANDAG 21 JANUARI 1924. Professor Kohnstamm noemt eenige films op, zooals die van de IJzer- en Staalindustrie, de Mergelindustrie in Zuid- Limburg, het Staatsmijnbedrijf bij Heerlen, de Vakschool der typografie te Utrecht, enz. en vraagt wat kinderen van 10 of 12 jaar met die industrieën moeten uitvoeren. Maar bovendien, vraagt Professor Kohnstamm, welke onderwijzer is in staat een behoorlijke technische voorbereiding te geven in de school, opdat straks de kinderen aan de vertooning iets hebben, terwijl het toch volgens den heer van Staveren een eisch is, dat die dingen tevoren worden uiteengezet? Een der Leidsche schoolhoofden, iemand met veel ervaring, zegt van meening te zijn, dat, zoolang er geen goede school- films zijn, de rustige bespreking van den onderwijzer aan de hand van goede platen, illustratie's, stereoscoop-platen en vooral lichtbeelden in de school en onder de les meer en beter resultaat zal opleveren dan het zien van onrustige en rustelooze beelden van den bioscoop. Het nut van den bioscoop werd indertijd in het praeadvies van Burgemeester en Wethouders problematiek genoemd. De heer Scheltema zegt meer en meer tot de overtuiging te komen, dat men van den bioscoop als leermiddel niet te groote verwachtingen moet koesteren, en in die overtuiging te zijn gesterkt door het geziene en het gehoorde te Berlijn. Professor Gunning, een van de bekwaamste paedagogen hier te lande, hecht geen groote waarde aan den bioscoop en wil hem als leermiddel bepaald uit de school weren, omdat hij vooral oppervlakkigheid aankweekt. Een andere paedagoog van naam, professor Casimir, twijfelt eveneens aan de waarde van den bioscoop voor het onderwijs. Wat aangaat het bezwaar, dat er niet voldoende geschikte schoolfilms zijn, volgens den heer Bloemink, die indertijd hier zeer goed de bioscooplessen gegeven heeft, beschikt men niet over een aantal geschikte schoolfilms, en ook de heer van Staveren zelf erkent, dat eigenlijke onderwijsfilms, films, die speciaal voor het onderwijs zijn opgenomen en aan welker samenstelling door onderwijs-deskundigen is medegewerkt, er slechts in geringen getale zijn, en ook dat men afhankelijk is van de films, die er reeds zijn of die vervaardigd kunnen worden. De heer Verwey zegt: als men eerst maar den school bioscoop heeft, dan zullen later wel de films komen; maar spreker zegt: de films zijn eigenlijk de dingen, waarom het te doen is, en die moeten wij eerst in voldoend aantal hebben, wil men overgaan tot oprichting van een schoolbioscoop. Voor het vertoonen van verschillende dingen, die nu in den bioscoop vertoond worden, heeft men den schoolbioscoop niet noodig. Professor Kohnstamm vraagt, wat voor nut het heeft te vertoonen onderwerpen als een verwelkende bloem, muis onder de luchtpomp, visch in uitgekookt water en der gelijkeals er nut aan verbonden is, dan kan men die in de school zelf brengen; daarvoor heeft men geen films noodig. Onlangs is in den Haag op initiatief van Burgemeester en Wethouders een vergadering belegd voor een bespreking der schoolfilms; daar is ook besproken de mogelijkheid om te komen tot een grooter aantal schoolfilms. Bepaalde resultaten zijn daar niet bereikt en algemeen was men van oordeel, dat het gebrek aan goede schoolfilms nog altijd bestaat. Het Leidsche schoolhoofd zegt, dat de films, welke men te Leiden heeft gehad, geen schoolfilms waren, maar groote- menschenfilms, ontwikkelingsfilms, geschikt voor leerlingen eener Hoogere Burgere School, films dus, die door veel uit legging zoowat pasklaar werden gemaakt voor de kinderen; de uitlegger deed daartoe alle moeite. Dit schoolhoofd klaagt er over, dat sommige films op zich zelf onwaar waren; er werden bloemen vertoond zoo groot als boomen, bijen zoo groot als ooievaars, waardoor de leerlingen vaak valsche voor stellingen kregen. De bezwaren, in 1922 geopperd, bestaan dus nog in hun volle kracht. De schoolbioscoop heeft niet beantwoord aan de verwachting, die men daarvan als leermiddel ter verbetering van het aanschouwingsonderwijs voor de lagere school heeft gekoesterd. Ondanks de uitstekende leiding van den heer Bloemink waren de resultaten weinig aanmoedigend en het geen sedert 1922 in de omstandigheden is gewijzigd, gaat niet in de richting van meer sympathie voor den schoolbioscoop. Bovendien zijn er voor Leiden nog een paar bezwaren bijge komen. Vooreerst zou de heer Bloemink, die niet ambulant meer is, niet weder de functie van explicateur op zich kunnen nemen, terwijl hij ook die functie niet meer zou ambieeren. Verder eischen de schoolbaden op de scholen, die voor het 7de leerjaar opleiden, veel tijd en vraagt ook het handwerken- onderwijs sedert het begin van dit jaar zijn tijd. De school heeft behoefte aan rust en aan tijd om practisch bruikbare kennis, vooral in de hoofdvakken, aan de leerlingen bij te brengen, zoodat het ongewenscht is het aantal storende in vloeden te vermeerderen door wederinvoering van den school bioscoop. Volgens den heer Verwey is de schoolbioscoop een heel geschikt middel om te waarschuwen tegen het verderf der bioscopen in het algemeen, maar spreker is van een tegen overgestelde meening: Door het weder invoeren van den schoolbioscoop zouden de kinderen, onder verantwoordelijkheid van het Gemeentebestuur, worden gewend aan bioscoop-bezoek en hun behoefte daaraan wordt geprikkeld. Daarin schuilt een groot zedelijk en maatschappelijk gevaar, zooals spreker met citaten uit het rapport van den Onderwijsraad en uit dat van de Staatscommissie nader aantoont. Het rapport der Staatscommissie verklaart o. a. onom wonden, dat het bioscoopkwaad reeds ver om zich heen gegrepen heeft en verder valt ook te wijzen op verklaringen van mej. E. C. Knappert, de Directrice van de School voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam, en van directeuren van opvoedingsgestichten, ambtenaren der reclasseering, ambtenaren der kinderwetten, directeuren van tuchtscholen, voorzitters van Pro Juventute, commissarissen en hoofdcom missarissen van politie, den Directeur der Heldring-gestichten, enz., uit welke verklaringen ten duidelijkste blijkt de in zoo vele opzichten verderfelijke werking van den bioscoop. Aangezien dus de schoolbioscoop naar zijn eigen aard niet beantwoordt aan de verwachtingen, welke men daarvan ter verbetering van het aanschouwingsonderwijs voor de lagere school heeft gekoesterd; aangezien sedert 1922 de bezwaren tegen wederinvoering nog zijn toegenomen en aangezien men door wederinvoering de kinderen zou blootstellen aan het gevaar van ze te gewennen aan en van ze te prikkelen tot bioscoopbezoek met alle daaraan voor hen verbonden bezwaren, moet spreker den Raad ernstig aanraden het ver zoek van den Centralen Ouderraad af te wijzen en te stemmen voor het praeadvies van Burgemeester en Wethouders. De Voorzitter deelt mede van den heer Verwey het vol gend voorstel ontvangen te hebben: »Ondergeteekende stelt voor over te gaan tot weder-invoering van den schoolbioscoop voor den tijd van één jaar, waarna de Raad een definitieve beslissing neemt." Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Verwey wil tegenover de door den Wethouder aangevoerde citaten tegen het instituut van den schoolbioscoop, stellen het citaat van iemand, die van dit onderwerp ook wel iets afweet, nl. prof. Lampe, te Berlijn, die als zijn oordeel te kennen geeft, dat, wie over de beteekenis van den bioscoop voor de kinderopvoeding het met zich zelf eens wil worden, van dezen gedachtengang moet doordrongen zijn, dat geen beschaving denkbaar is zonder opvoeding van den mensch; geen opvoeding zonder woord en beeld als hulpmiddelen, om de aanwezige schat van begrippen en voorstellingen, door voortdurend toetsen aan de werkelijkheid uit te breiden en te verdiepen. Het beeld staat, daar het ruimte en inhoud toont, hcoger dan het woord; het loopende beeld op zijn beurt weer hooger dan het staande, daar het tevens het bewegende en tijdelijke weergeeft, hetgeen tot nog toe slechts mogelijk was door het woord. De film is dus een voor de opvoeding waardevol hulpmiddel en een voertuig der bescha ving van beteekenis, zoodra het gaat over onderwerpen, waarbij zoowel ruimte- als tijdsverhoudingen in aanmerking komen. De schoolbioscoop is iets nieuws en nu is het de vraag of men onder dat nieuwe de schouders moet zetten en moet trachten het op te voeren teneinde het voor de opvoeding der kinderen dienstbaar te maken. Spreker beantwoordt die vraag voor zich in bevestigenden zin ondanks alle mogelijke ver klaringen van professoren, door den heer Meijnen aangehaald. Het instituut van den schoolbioscoop, zooals dat in den Haag bestaat, kan met succes worden aangevoerd. Met cijfers toont spreker aan, dat het aantal bezoekers van den school bioscoop aldaar omgekeerd evenredig is aan hetgeen men zou verwachten na alles wat door den Wethouder is gezegd. De Einstein-film en de film van dien Franschen professor heeft spreker genoemd als voorbeelden hoe begrippen, welke voor leeken duister zijn en hun niet door woorden kunnen worden bijgebracht, door middel van films wel kunnen worden bijgebracht. Het was niet de bedoeling te zeggen, dat die films geschikt waren voor de school. Spreker hoopt, dat de Raad in het belang van de opvoeding der kinderen den schoolbioscoop weder zal invoeren. De heer Knuttel wenscht nog iets te zeggen over den aard van de bezwaren, welke tegen den schoolbioscoop zijn aangevoerd. Onder die bezwaren waren er vele, welke spreker kon onderschrijven, maar, als er bezwaren zijn, moet men streven naar verbetering en niet, zooals te Leiden is geschied, het kind met het badwater weggooien. Als bezwaar is aangevoerd, dat door de kinderen de indruk, welken zij van den bioscoop krijgen, zoo spoedig weer is vergeten. Spreker gelooft het graag, maar de Raadsleden zullen over een jaar ook weinig meer weten van de rede van den heer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 10