36
de tegenwoordige omstandigheden, nu het oog voortdurend
gericht moet zijn op een zoo zuinig mogelijk beheer en der
halve alle uitgaven, die niet volstrekt noodzakelijk zijn,
zorgvuldig moeten worden vermeden, een instelling in het
leven te roepen, die zoo belangrijke kosten medebrengt en
die voor de gemeente van weinig of geen nut is. In elk
geval staat het mogelijk belang, dat de gemeente bij de
beurs zou kunnen hebben, in geenerlei verhouding tot de
geldelijke offers, die de oprichting en de instandhouding
vorderen. Zelfs al verklaarde het Eijk zich bereid een bij
drage van 40 in de kosten te verleenen, dan nog blijft
het finantieel bezwaar onverminderd gelden. In de eerste
plaats vormen ook de alsdan voor rekening van de gemeente
blijvende uitgaven een belangrijk bedrag. Maar bovenal, de
aan de woningbeurs bestede gelden zouden improductief
zijn aangewend en waar dit zoo is, blijft het gelijk of de
gelden worden gevonden uit de gemeentekas dan wel uit
's Rijks kas; in beide gevallen moet ook door de gemeente
worden gewaakt tegen het doen van onnoodige uitgaven.
Op grond van het vorenstaande geven wij Uwe Verga
dering in overweging op het verzoek van adressante niet
in te gaan.
Aan den Gemeenteraad.
Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Eaad der Gemeente Leiden.
Ondergeteekenden, F. Kooistra en Joh. W. Harting resp.
Voorzitter en Secretaris van de „Federatie van te Leiden
en Omstreken gevestigde woningbouwvereenigingen," nemen
de vrijheid zich wederom tot Uw geacht college te wenden
met het eerbiedige doch dringende verzoek stappen te doen
tot het instellen van een Gemeentelijke woningbeurs volgens
art. 11 der woningwet.
Zij achten de omstandigheden, om hier ter stede o. a. tot
een goed overzicht te komen van het werkelijke woning
tekort thans van dien aard, dat tot het instellen van een
woningbeurs onverwijld behoort te worden overgegaan.
Alhoewel geen nieuwe belangrijke gezichtspunten over dit
onderwerp geopend kunnen worden, verwijzen zij toch naar
de bijgaande „Memorie van toelichting" waarin de resultaten
zijn nedergelegd van een gehouden onderzoek naar de
kosten, inrichting en werking van woningbeurzen in diverse
gemeenten van ons land.
'tWelk doende enz.
F. Kooistra, Voorzitter.
Joh. W. Harting, Secretaris.
Leiden, 12 October 1923.
N°. 52.
Leiden, 4 Februari 1924.
Bij zijn in de Leeskamer ter inzage gelegd adres van
2 Mei 1923 richt het Bestuur van de Vereeniging voor
Christelijke Fröbelscholen, dat voornemens is van de Gere
formeerde Schoolvereeniging alhier aan te koopen het
schoolgebouw der vroegere school voor bijzonder lager onder
wijs aan den Heerensingel, om daarin eene bewaarschool in te
richten voor circa 150 kinderen, tot ons de vraag, of wij
bereid zijn in welwillende overweging te nemen een verzoek
om toekenning van een bouwsubsidie van ƒ20.000.dat
als renteloos voorschot onder hypothecair verband op het
schoolgebouw zoude kunnen rusten. Uit het adres blijkt,
dat met de verwezenlijking dier plannen in totaal een
bedrag van 30.000.-— gemoeid zal zijn, zoodat derhalve
eene som van 10.000.voor rekening der vereeniging
zoude blijven.
Hoewel er o. i., gezien ook wat andere gemeenten in de
kosten van bijzonder bewaarschoolonderwijs bijdragen, wel
termen zijn om, boven de vergoeding van de salarissen der
leerkrachten, nog een zekere bijdrage in de kosten van dat
onderwijs te verleenen, zal, naar onze meening, op dit
verzoek niet moeten worden ingegaan. Wil men subsidieeren,
dan moet dat o. i. gaan volgens vaste, voor alle school-
vereenigingen gelijkelijk geldende regelen en moet het te
verleenen bedrag niet afhangen van of samenhangen met de
financieele draagkracht eener vereeniging. Immers, indien
men over eenigen tijd eenzelfde verzoek als het onderhavige
zoude krijgen van eene andere vereeniging, die ook 30.000.
behoefde maar slechts 5000.bijeen zoude kunnen
brengen, zou het toch niet te verdedigen zijn, dat de gemeente
dan 25.000.— zoude verleenen, hetgeen, consequent gerede
neerd, toch zoude moeten geschieden. Maar ook om andere
reden verdient subsidieering in den vorm van het verleenen
van een voorschot onder hypothecair verband op een
schoolgebouw geene aanbeveling. Een schoolgebouw toch
is uit den aard der zaak slechts voor onderwijsdoeleinden
geschiktkan het daarvoor niet langer worden gebezigd,
omdat de school om de een of andere reden wordt opge
heven en noch de gemeente, noch eene andere schoolver
eeniging het gebouw als scftooZgebouw kan gebruiken, dan
ligt het voor de hand, dat bij verkoop geen hooge prijs
kan worden bedongen, zoodat de gemeente weinig zekerheid
heeft voor teruggaaf van onder hypothecair verband op een
schoolgebouw verleende gelden. Bovendien zou door het
verleenen van een bijdrage in de oprichtingskosten onbillijk
worden gehandeld ten opzichte van schoolbesturen, welke
reeds gebouwen bezitten.
Wij meenen hiermede voldoende te hebben aan
getoond, dat het niet gewenscht is aan het verlangen van
het schoolbestuur te voldoen. Wil men het bijzonder bewaar
schoolonderwijs, in meerdere mate, dan thans geschiedt,
subsidieeren en daartoe bestaat gelijk gezegd o. i.
wel aanleiding, dan zal dat naar ons gevoelen in anderen
vorm moeten geschieden. In verschillende gemeenten, als
b.v. Haarlem, 's-Gravenhage en Utrecht, geeft men, naast
de vergoeding van, of bijdrage in de salarissen, eene zekere
som per leerling en stelt men die som afhankelijk van het
schoolgeld-bedrag, hetwelk voor iederen leerling wordt ont
vangen. Aan dit subsidiestelsel kleeft het bezwaar, dat de
schoolbesturen in vele gevallen geen of zeer weinig belang
hebben bij een behoorlijk schoolgeldtarief. Bij kennisneming
van de in de Leeskamer ter inzage gelegde stukken toch
zal U blijken, dat de schoolbesturen bij daling van school
gelden compensatie vinden in hooger subsidie.
Ofschoon men er o. i. niet toe kan en ook niet toe moet
overgaan om aan de schoolbesturen per leerling een bedrag
uit te keeren gelijk aan de gemiddelde kosten per leerling
van de openbare bewaarscholen, verminderd met de ontvangen
schoolgelden, zoude het naar onze meening wel gewettigd
zijn om, boven en behalve de thans reeds bestaande
subsidie aan elke bijzondere bewaarschool, welke aan de
gestelde eischen voldoet, een bijdrage in de kosten te ver
leenen gelijk aan de helft van het verschil tusschen het
bedrag, hetwelk men vindt door vermenigvuldiging van
het aantal leerlingen met 16.en het totaal-bedrag van
het schoolgeld over het jaar waarover de subsidie wordt
verleend. Wij meenen, dat er aanleiding bestaat om hier
het bedrag van 16.te nemen, omdat de kosten der ge
meentelijke bewaarscholen (exclusief de salarissen) per kind
en per jaar gemiddeld op dat bedrag moeten worden gesteld
en wijzen er voorts nog op, dat de bovengenoemde gemeenten
geene bijdrage per leerling verleenen, indien het schoolgeld
meer dan 16.per kind en per jaar bedraagt.
O. i. pleit voor het door ons aangegeven stelsel van sub
sidieering, dat dit stelsel meebrengt, dat zoowel de school
besturen als de gemeente gebaat zijn bij een behoorlijke
opbrengst van de schoolgelden.
Onder opmerking, dat het desbetreffend advies van de
Commissie voor de Bewaarscholen ter visie ligt en dat de
uitkeering van eene bijdrage als door ons bedoeld, voor de be
staande gesubsidieerde bewaarscholen, alsmede voor de op te
richten bewaarschool, waarvan hierboven sprake is en van de
eerlang op te richten Hervormde en E.K. bewaarscholen,
volgens globale raming, in totaal eene som van 3000.
per jaar zal vorderen, geven wij U op grond van het boven
staande in overweging over te gaan tot vaststelling van de
navolgende verordening
VERORDENING,
houdende wijziging van de verordening van 10 Februari 1910
(Qem.blad No. 3), regelende de voorwaarden, waaronder ten
behoeve van bijzondere bewaarscholen subsidie ïiit de gemeentekas
kan worden verleend, laatstelijk gewijzigd bij verordening van
16 October 1922 (Qem.blad No. 61).
Artikel I.
In artikel 3 van bovengenoemde verordening wordt voor:
„art. 12, sub litt. a," in de plaats gesteld: „art. 12".
Art. II.
Aan artikel 4 wordt als laatste lid toegevoegd: „Voor
scholen, na 15 Januari geopend, geldt het aantal leerlingen
op den laatsten dag der maand, volgende op die, waarin
de school werd geopend."
Art. III.
In artikel 11 wordt voor: „den arrondissements- en den
districtsschoolopziener en den inspecteur op het lager onder
wijs" gelezen„den betrokken hoofdinspecteur van het lager
onderwijs, den inspecteur en de schoolopzieners van het
lager onderwijs in de inspectie Leiden".