34 Bij de door den aannemer van dezen woningbouw ge bonden aanbesteding van de levering der benoodigde kozijnen, ramen en buitendeuren werd het laagst ingeschreven door de N.V. Stoomtimmer- en Meubelfabriek v/h G. P. J. Beccarie te Haarlem voor 18990.terwijl de te Leiden gevestigde firma van den Bnde daarop volgde met 20225.Waar het hier een omvangrijke leverantie betrof en het verschil tusschen beide inschrijfsters slechts 1235.bedroeg, kon ons College, hoewel de vereeniging „de Bendracht" ver klaarde tegen gunning aan de Haarlemsche firma geen be zwaar te hebben, geen vrijheid vinden algeheele afwijking toe te staan van de aangehaalde besteksbepaling. Slechts ten aanzien van de buitendeuren meenden wij de gevraagde dispensatie te mogen verleenen, aangezien zich in deze ge meente geen inrichtingen bevinden, die deze naar eisch kunnen vervaardigen. Wat nu de herkomst van het betrokken voorschrift aan gaat, zij opgemerkt, dat een dergelijke bepaling sinds tal van jaren ook in de bestekken voor gemeentewerken wordt opgenomen, zulks als uitvloeisel van art. 11 der bepalingen omtrent minimum-loon en maximum-arbeidsduur (zie Gem.- blad No. 9 van 1914). De practische toepassing van dat artikel kwam steeds daarop neer, dat in de bestekken, die daarvoor in aanmerking kwamen, mede op aandrang van Uwe Yergadering, werd voorgeschreven „dat alle timmer werken, behalve lijstwerken en deuren binnen de gemeente Leiden moeten worden vervaardigd." Het lag voor de hand, dat, toen de bouwvereenigingen tot den woningbouw op groote schaal overgingen, deze in hare aan de goedkeuring van ons College onderworpen be stekken een overeenkomstige bepaling opnamen en ook andere gemeentelijke besteksbepalingen, die een gelijke strekking hadden b.v. dat uitsluitend Leidsche arbeiders mogen worden gebezigd overnamen. Het doel van al dergelijke voorschriften is duidelijk: het geven van zooveel mogelijk werkgelegenheid aan de eigen ingezetenen. Wij kunnen de vraag, of, van algemeen standpunt bezien, deze vorm van protectie wel aanbeveling verdient, gevoeglijk laten rusten. De voorschriften zijn toch met instemming van Uwe Yergadering in het leven geroepen, omdat men meende daarmede de belangen van de gemeente zelf te dienen en het is begrijpelijk, dat vooral thans, in het streven om de zware lasten der werkloosheid voor de gemeente zooveel mogelijk te verlichten, weinig geneigdheid bestaat die regelen in te trekken, doch dat integendeel meermalen de wensch tot een strenge toepassing dier bepalingen tot uiting kwam, ook in Uwe Vergadering. Het was dan ook in dezen gedachtengang alleszins logisch, dat in het boven vermelde geval ons College het timmerwerk voor de gemeente Leiden wenschte te behouden. Intusschen ontmoet het bij den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, die natuurlijk slechts met het alge meen landsbelang heeft rekening te houden, bezwaar, dat in den vervolge voorschriften als bedoeld worden opgenomen in de bestekken voor bouw van woningen met voorschot ingevolge de woningwet. Ten opzichte van den premiebouw behouden de vereenigingen en de gemeente derhalve hare vrijheid in dezen. Onder deze omstandigheden bestaat er voor ons College vooralsnog geen aanleiding in de besteksbepalingen hetzij van gemeentewerken, hetzij van premiebouwplannen van bouwvereenigingen, verandering te brengen en blijft daarom, tenzij Uwe Vergadering wel verandering mocht wenschen, de bestaande toestand gehandhaafd. Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging niet op het verzoek van adressant in te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Baad der gemeente Leiden. Geeft eerbiedig te kennen: Het Bestuur der Vereeniging „Ncderlandsche Vereeniging van Fabrikanten van Timmerwerken," gevestigd te 's Graven- hage, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 16 Augustus 1915 No. 8, ten deze domicilie kiezende, te Amsterdam, Asterweg 12 o/h. IJ; dat te zijner kennis is gebracht, dat den 18den Aug. 1923 door den aannemer A. Ph. Bles te Oegstgeest eene inschrijving is gehouden voor de levering van timmerwerken voor den bouw van 124 woningen aan de Lage Rijndijk te Leiden ten behoeve van de Bouw vereeniging „De Eendracht; dat na opening der biljetten gebleken is, dat een lid van voornoemde vereeniging de laagste inschrijver was met een bedrag van 18990. dat aan bedoeld lid werd medegedeeld, dat behoudens goedkeuring van B. W. der Gemeente Leiden hem het werk zou worden opgedragen; dat deze goedkeuring echter niet werd verleend, omdat B. W. zouden hebben geweigerd ontheffing te geven van bestaande bepalingen betreffende de uitvoering van werken in de gemeente; dat het adressant voorkomt, dat wanneer dit zou vast staan, allerminst is gehandeld in het algemeen belang; dat toch niet is aangetoond, dat het fabrikaat van bedoeld lid van mindere kwaliteit zou zijn dan van dengeen, aan wien het werk is opgedragen; dat indien dit inderdaad het geval is, naar verzoekster's bescheiden meening geen afdoende termen aanwezig kunnen worden geacht om het werk niet aan den laagsten inschrijver te gunnen; dat het in de tegenwoordige buitengewone omstandig heden wel is waar wat de buitenlandsche concurrentie aan gaat, aanbeveling verdient zoowel in het belang van de Nederlandsche Nijverheid als tot tempering van de heer- schende werkeloosheid werken zooveel mogelijk door Neder landsche fabrieken te doen uitvoeren, mits het gaat om gelijke kwaliteit en het prijsverschil niet te groot zij, doch dat dit argument ten opzichte van binnenlandsche mede dinging niet opgaat; dat daardoor toch de mogelijkheid zoude worden geschapen, dat verschillende Nederlandsche Gemeenten soortgelijke beperkende bepalingen zouden gaan uitvaardigen, waardoor de Nederlandsche Industrie steeds meer aan banden zou worden gelegd; dat bij een verdere doorvoering van dit systeem aan fabrieken, die in kleine gemeenten gevestigd zijn, nagenoeg geen werk meer zou kunnen worden opgedragen; dat dus op deze wijze producenten worden benadeeld, hetgeen eveneens het geval is ten aanzien van gemeenten, die in deze als consument handelende, niet kunnen profiteeren van de laagste prijzen; dat tenslotte het algemeen belang eischt dat de woning- aanbouw zooveel mogelijk worde bevorderd door de bouw kosten zoo laag mogelijk te houden, mits niet ten koste van de deugdelijkheid van het werk; Beden waarom het Bestuur voornoemd zich bij deze veroorlooft Uwen Baad te verzoeken het daarheen te willen leiden, dat bovenbedoelde de productie belemmerende bepa lingen, voor zooverre zij bestaan, zullen worden opgeheven. Hetwelk doende, Namens het Bestuur der Nederlandsche Vereeniging van Fabrikanten van Timmerwerken, H. G. v. d. Meer, Voorzitter. W. J. Böpcke, Secretaris. Amsterdam, den 15 October 1923. N°. 50. Leiden, 4 Februari 1924. DeN.V. „Leidsche Exploitatie-Maatschappij van Onroerende Goederen", alhier, heeft tot ons College het verzoek gericht om, in verband met toekomstigen woningbouw ter plaatse, medewerking te willen verleenen tot den aanleg van enkele straten tusschen den Bijnsburgerweg en den Warmonderweg. Wij hebben naar aanleiding daarvan aan genoemde maat schappij medegedeeld, dat, hoewel ons College in beginsel tot medewerking bereid is, het aanleggen van straten volgens de desbetreffende verordening uitsluitend van gemeentewege kan geschieden en dat door de gemeente straten slechts worden aangelegd op aan haar toebehoorenden grond, zoodat de voor straat bestemde grond tevoren aan de gemeente moet worden overgedragen. Wij voegden daaraan toe, dat bovendien die overdracht niet kan plaats vinden, dan nadat door den belanghebbende vooraf de gelden, benoodigd ter bestrijding van de volledige kosten van den straataanleg, ter nadere verrekening in de gemeentekas zijn gestort. De hier bedoelde kosten werden daarbij door ons geraamd op 35000.Voor kostelooze overdracht aan de gemeente kwam dan in aanmerking het op de overgelegde teekening in geel aangegeven terrein. De meergenoemde maatschappij berichtte ons daarop, dat zij, met het oog op eene zoo snel mogelijke bebouwing van den omliggenden grond, den bedoelden straataanleg gaarne spoedig tot stand gekomen zou willen zien, doch zij verzocht ons daarbij tevens, haar eenig uitstel van betaling te ver leenen van de voor dien straataanleg benoodigde 35000. welke door haar vooraf in de gemeentekas zouden moeten worden gestort. Deze eisch toch, die zou leiden tot het gedurende eenigen tijd onttrekken van een aanzienlijk bedrag aan haar bedrijfskapitaal, achtte de Leidsche Exploitatie- Maatschappij van Onroerende Goederen financieel te bezwarend.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1924 | | pagina 4