DONDERDAG 20
DECEMBER 1923.
319
De heer van Eck wijst er op, dat uit het betoog van den
heer Sanders blijkt hoe slecht het bestaande belastingstelsel
is. Een maatregel om de meest noodlijdenden te ontlasten
zou tengevolge hebben, dat de menschen met iets meer
inkomen zwaarder zouden worden belast. Al had sprekers
voorstel alleen tengevolge, dat die misstand aan het licht
kwam, dan zou dat reeds een goede zijde zijn.
Nu blijkt wel hoe onmogelijk het is de meest noodlottige
misstanden op te heffen, en hoe noodzakelijk het is, dat
tegen een dergelijke regeling gestreden wordt. Spreker weet
wel, dat men als gemeente machteloos staat, maar dan moet
er ook een algemeene regeling komen.
De heer Knuttel zegt, dat de becijfering van den Wethouder
en van den Voorzitter eenigszins misleidend is, omdat nu het
geheele bedrag zou drukken op de helft van den hoofdelijken
omslag. Spreker meent, dat men nu een half jaar van 1.4
moet krijgen.
De heer van Eck vindt het debat zeer leerzaam. Er blijkt
uit, dat, als men kleinigheden wil bereiken dit niet kan, en
daardoor zal degene, die niet alleen kleinigheden wil bereiken
maar groote misstanden wil opruimen, opgewekt worden tot
den strijd tegen het kapitalisme.
De Voorzitter zegt, dat, als men de menschen met een
inkomen beneden de 1000.wil vrijstellen, dit alleen kan
door de anderen meer te laten betalen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van den heer van Eck wordt met 18 tegen
11 stemmen verworpen.
Tegen stemmende heeren Oostdam, Spendel, Reimeringer,
Meijnen, Sanders, Coster, van der Wall, Bergers, Heemskerk,
Pera, van Hamel, VVilmer, van Rosmalen, Splinter, Huurman,
Ëerdmans, Wilbrink en mevrouw de StoppelaarZeeman.
Vóór stemmen: de heer van Eck, mevrouw Dietrich
de Rooij, de heeren Witmans, Verwey, van Stralen, mevrouw
van Itallievan Embden, de heeren Sijtsma, Kooistra, Knuttel,
van den Heuvel en Groeneveld.
(De heer Mulder had tijdens deze stemming de vergadering
tijdelijk verlaten).
Volgnr 424 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
De Voorzitter stelt nu voor de geheele begrooting in
ontvangst en uitgaaf vast te stellen tot een bedrag van
6.959.394.— wat den gewonen dienst betreft en tot een
bedrag van 3.683.785.wat den kapitaaldienst aangaat.
De heer Knuttel kan niet het standpunt aanvaarden, dat
het noodig zou zijn deze begrooting aan te nemen teneinde
de gemeente in staat te stellen door te werken en haar uit
gaven te blijven doen, want, als deze begrooting werd ver
worpen, zou men een ander Dagelijksch Bestuur krijgen en
zou een andere begrooting worden vastgesteld.
Met 29 tegen 1 stem, die van den heer Knuttel, wordt,
overeenkomstig het voorstel van den Voorzitter, de geheele
begrooting vastgesteld.
De Voorzitter stelt thans aan de orde:
XVIIa. Voorstel:
a. tot verpachting van het baggerwerk en de uitvoering
van bijkomende werkzaamheden, aan H. J. deHeijder;
b. tot beschikbaarstelling van gelden ten behoeve van de
overneming en aanschaffing van baggervaartuigen.
(Zie Ing. St. No. 369).
Hierbij komen tevens in behandeling de desbetreffende ver
zoeken van P. van Ulden en G. J. Hoogervorst.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Wilmer zegt in de vergadering van 26 November,
een voorstel van den heer Eikerbout te hebben gesteund,
strekkende om een openbare aanbesteding te houden, ofschoon
reeds een onderhandsche aanbesteding had plaats gehad. De
Wethouder merkte op, dat dat onbillijk zou zijn tegenover
den persoon, aan wien het werk was gegund, maar nu heeft
hij, zonder den Raad er in te kennen, zelf een openbare aan
besteding gehouden, waarbij zich één inschrijver opdeed, en
daarna, terwijl het cijfer van die inschrijving bekend was,
een onderhandsche aanbesteding gehouden. Daarin ligt onge
twijfeld iets onbillijks tegenover genoemden eenigen inschrijver.
De Wethouder trekt uit de omstandigheid, dat de latere
inschrijvingen veel lager waren, de conclusie, dat de eerste
te duur is geweest, maar spreker zou het kunnen omkeeren
en zeggen: kennende het cijfer van de openbare aanbesteding,
zijn die latere inschrijvers bijzonder laag gegaan, omdat zij,
in dezen tijd van werkloosheid het werk willende hebben,
a tout prix beneden dat cijfer wenschen te blijven.
Spreker heeft hiertegen nog te grooter bezwaar, omdat
Burgemeester en Wethouders dit alles hadden kunnen voor
komen. Zij hadden de eerste aanbesteding precies op dezelfde
wijze kunnen houden als de tweede en dan had men bij de
eerste aanbesteding al 30 inschrijvers gehad. Men had ook
kunnen aanbesteden, hetzij voor het geheele werk, hetzij
zonder de levering van het daartoe benoodigde materiaal.
Spreker kent de firma van Ulden niet, maar meent dat zij
in de laatste jaren de gemeente goedkoop heeft bediend, waar
nu blijkt dat het in 1924 5000.meer zal kosten. Nu
heeft men een aanbesteding gehouden, terwijl de prijs van
die firma bekend was, en dat acht spreker verkeerd. Spreker
vraagt, of op de zaak nog kan worden teruggekomen, en
wacht met belangstelling af wat de Wethouder ter recht
vaardiging van de feiten zal aanvoeren.
De heer Wilbrink meent, dat men den tweeden keer den
zelfden weg had moeten volgen als den eersten keer. Men heeft
echter den tweeden keer een bestek gemaakt en de conditie's
anders gesteld, en daarom had men toen een openbare aan
besteding moeten houden. Nu heeft men eerst onder bijzonder
bezwarende besteksbepalingen een openbare aanbesteding ge
houden en daarna is men een onderhandsche aanbesteding
gaan houden onder mildere bepalingen. Spreker meent, dat
dit niet rechtvaardig is geweest tegenover de eerste inschrijvers.
Men had volgens spreker ook de tweede aanbesteding weer
publiek moeten houden om vrij te staan tegenover de vorige
inschrijvers en ook tegenover den Raad, die nog onlangs heeft
besloten alleen bij noodzaak onderhandsche aanbesteding goed
te zullen keuren.
De heer van Stralen onderschrijft de meening van de
heeren Wilmer en Wilbrink. Spreker vindt ook den gang van
zaken niet rechtvaardig, waar hij heeft vernomen, dat de heer
van Ulden er geen kennis van heeft gedragen, dat getracht
werd tot een onderhandsche aanbesteding te komen, zoodat
hij geen gelegenheid heeft gehad bij die aanbesteding onder
de gewijzigde voorwaarden in te schrijven.
Spreker vestigt er verder de aandacht op, dat volgens de
door Burgemeester en Wethouders ontworpen voorwaarden
de pachter wel, wat de arbeidsvoorwaarden van zijn personeel
aangaat, gebonden zal zijn aan de bepalingen van het collec
tief arbeidscontract, maar dat, zooals het college bekend kan
zijn, voor die menschen de arbeidsvoorwaarden in een contract
niet zijn geregeld. Voor deze arbeiders zullen dus gelden de
bepalingen van de plaatselijke verordening, die verouderd is
en spreekt van loonen van 20 cent per uur en van werkdagen
van 10 en 13 uren. Hetzelfde geval deed zich voor bij de
arbeiders van van Ulden, zoodat die in staking moesten gaan.
Het ware gewenscht om, nu het contract afloopt, te bepalen,
dat het loon door den pachter te betalen gelijk zal zijn aan
het minimum, dat de gemeente betaalt. Voegt men een der
gelijke bepaling niet in, dan staat alles op losse schroeven.
Spreker vreest, dat de nieuwe pachter zich van de oude
werkkrachten van den heer van Ulden zal ontdoen en die
door anderen zal vervangen, waardoor die menschen, onder
wie veel ouden van dagen zijn, ten laste van de gemeentekas
zullen komen.
Op grond van een en ander is het gewenscht den bestaanden
toestand te handhaven.
De heer Huurman zegt, dat de loop, welken deze zaak heeft
genomen, ook zijn sympathie niet heeft. Er is een openbare
aanbesteding gehouden en daarbij was één inschrijving ver
boven de begrooting. Burgemeester en Wethouders hebben
toen een onderhandsche aanbesteding tegen nieuwe voor
waarden gehouden en daarbij hebben zij dien eenigen in
schrijver van de openbare aanbesteding niet uitgenoodigd.
Die man gevoelt zich daardoor, en terecht, onrechtvaardig
behandeld. Men zegt wel, dat hij er om allerlei redenen uitviel.
O. a. omdat de gemeente thans zelf schuiten beschikbaar
ging stellen. Burgemeester en Wethouders hebben de gunning
28 dagen aangehouden en den man op het laatst van de
maand gezegd, dat hij het werk niet kreeg. Het was voor
zichtiger geweest hem bij de onderhandsche aanbesteding te
laten mededingen.
De heer Mulder zegt, dat Burgemeester en Wethouders
niet direct volgens de tweede manier hebben laten inschrijven,