MAANDAG 17 DECEMBER 1923.
261
is voor regelingen betreffende de autobussen. Spreker heeft
een Rotterdamsche verordening gezien, waarin werd vermeld
onder welke voorwaarden de autobussen een standplaats
kunnen krijgen. Het zal nu in Leiden naar spreker vreest
zoo gaan, dat men alleen daar autodiensten krijgt, waar deze
voordeel opleveren, terwijl het gewenscht is dat de commu
nicatiemiddelen zich uitstrekken over de geheele gemeente
en er voor gezorgd wordt dat op alle uren van den dag de
ingezetenen zich gemakkelijk kunnen verplaatsen.
Spreker heeft in verband met de algemeene beschouwingen
enkele voorstellen gedaan, die hij even wil verdedigen. Ten
eerste om de politieverordening te wijzigen. Spreker zou
wenschen dat in plaats van de bepaling, dat voor het houden
van een optocht de toestemming wordt vereischt van Burge
meester en Wethouders, werd bepaald, dat de Burgemeester
alleen de bevoegdheid heeft den weg voor de optocht aan
te wijzen. Spreker wenscht zich dus te plaatsen op het stand
punt, dat ook te Amsterdam wordt ingenomen, dat optochten,
die niet hinderlijk zijn voor het verkeer, behooren te worden
toegestaan, en dat de straat niet alleen is voor de menschen,
die er door loopen, maar dat er ook gelegenheid moet zijn
voor het houden van optochten. In den tegenwoordigen
democratischen tijd is het houden van optochten dikwijls
noodzakelijk en spreker vindt het verkeerd, dat men in dit
opzicht afhankelijk is van de welwillendheid van den Burge
meester.
Spreker w il gaarne verklaren, dat zijn partij in het algemeen
geen klagen heeft over het optreden van dezen Burgemeester
in a it opzicht, al zijn er wel eens bijzondere omstandigheden,
bijvcorbeeld als de verjaardag van een meisje in de buurt
van een Zondag valt, want dan komt de 1 Mei-betooging in
gevanr. Maar deze artikelen worden niet alleen gemaakt voor
den tijd, dat de tegenwoordige Burgemeester aan het hoofd
der gemeente staat, doch voor alle tijden. Spreker heeft ver
nomen, dat te Amsterdam juist op aandringen van de politie
in het algemeen het houden van optochten is toegelaten,
mits men omtrent den te volgen weg overleg pleegt met de
politie.
In de tweede plaats vindt spreker het verbazend jammer,
dat te Leiden op straat niet gezongen mag worden, zelfs
niet de meest onschuldige liederen. Het maken van buren
gerucht door zingen en het zingen van onzedelijke liederen
zijn reeds bij het wetboek van strafrecht verboden, maar dat
zelfs het ten gehoore brengen van onschuldige liederen volgens
de Leidsche politieverordening niet is toegelaten, acht spreker
verbazend overdreven en niet in het belang van de persoonlijke
vrijheid der ingezetenen.
Hetzelfde bezwaar heeft spreker tegen het verbod van
colporteeren. Bat men iets niet luid mag aanbieden of er
niet door middel van een reclamebord de aandacht op mag
vestigen, lijkt spreker sterk overdreven. De bepaling van
artikel 52 der politieverordening, die de politie het recht
geeft op te treden, indien de orde dreigt verstoord te worden,
acht spreker voldoende. Bij de vrijheid van drukpers behoort
zijns inziens de vrijheid van colporteeren.
In het algemeen heeft spreker tegen deze bepalingen der
politie drie bezwaren. Vooreerst wordt onnoodig de vrijheid
onderdrukt; in de tweede plaats maakt men er de politie
in hooge mate impopulair door, omdat het betrekkelijk kleine
overtredingen zijn, die worden gepleegd, en het weerzin
wekt, als de politie er tegen waakt. Men wijt dat dikwijls
aan de agenten, al is het ten onrechte.
Bovendien meent spreker, dat de overheid moet opvoeden
tot verdraagzaamheid. Als aan het zingen door dezen of genen
aanstoot wordt genomen, moet de overheid toch niet optreden
maar zorgen, dat de orde niet wordt verstoord. Verder moeten
de ingezetenen opgevoed worden tot de grootst mogelijke
vrijheid, ook op straat.
Dan heeft spreker een voorstel ingediend betreffende de
Zondagswet, luidende:
De Raad spreekt de wenschelijkheid uit, dat voortaan te
Leiden het houden van optochten en meetings met muziek
en banieren als regel op Zondag in den namiddag zal worden
toegestaan.
De Zondagswet is een oude wet en spreker kan begrijpen,
dat degenen, die deze wet moeten uitvoeren, er mede in hun
maag zitten. De bepalingen zijn zoo in strijd met den tegen
woordigen geest der bevolking, dat iedereen volgens spreker
moet inzien, dat uitvoering er van onmogelijk is. Als men
de wet werkelijk streng handhaafde zou geen enkele openbare
arbeid op Zondag mogelijk zijn. Zelfs de Hooge Raad heeft
ingezien, dat de wet niet te handhaven is en wil dit dan toch
mogelijk maken, maar komt dan tot uitleggingen, die spreker
met zijn partijgenoot Schaper betitelt als juristerij, waarbij
men de wet anders interpreteert dan uit de duidelijke bewoor
dingen voortvloeit.
Nu wordt door de wet verboden het houden van verschil
lende openbare vermakelijkheden, harddraverijen en concerten
voordat alle godsdienstoefeningen zijn afgeloopen en nu gelieft
men daaronder ook te verstaan een optocht of een meeting.
De Voorzitter voegt spreker toe, dat concerten zijn verboden,
maar er is hier toch geen sprake van wandelende concerten.
Dat zijn muggenzilterijen! Een optocht kan een zeer treurig
karakter dragen en dan kan men dien niet rangschikken onder
concerten of vermakelijkheden. Artikel 4 zegt, dat concerten,
welke tot de openbare vermakelijkheden kunnen gerekend
worden, door de Zondagswet zijn uitgesloten, en nu brengt
men er ook onder optochten, waarbij geen muziek is en waarbij
de banieren zijn ontplooid. Zijn dat ook openbare vermakelijk
heden, vraagt spreker?
Nu houdt men in de verschillende gemeenten bij de toe
passing rekening met den geest der bevolking. In de eene
gemeente is de bevolking in het algemeen voor Zondags
heiliging, in de andere is de geest anders en geeft men den
ingezetenen het recht den Zondag op andere wijze te besteden.
Dit laatste gebeurt zelfs te Amsterdam onder een anti-revolu-
tionnairen Burgemeester, want bij de September-demonstratie
hebben 50 muziekcorpsen hun muziek doen weerklinken en
men had geen last van de politie. Gaat men te Leiden de
samenstelling van de bevolking na aan de hand van die van
den Raad, dan constateert spreker, dat er onder de vier groote
volksgroepen slechts één is, die uitdrukkelijk de Zondagswet
op deze wijze wenscht uitgevoerd te zien. Dat is de orthodox-
Protestantsche volksgroep, die nog niet 7s van de bevolking
uitmaakt. Spreker zou aan den Burgemeester willen vragen
waarom hij geen rekening houdt met den geest der bevolking.
De overheid moet de ingezetenen tot verdraagzaamheid op
voeden. Spreker zou het verkeerd vinden, als iemand, die
voorstander is van Zondagsheiliging, zijn Zondag niet mocht
besteden zooals hij dat noodig achtte, maar anderzijds mag
iemand, die zijn Zondag op andere wijze wil gebruiken, daarin
evenmin worden belet. Men mag niet aan een groot deel der
bevolking het houden van demonstratie's verbieden, zooals hier
gebeurt, want de practijk is deze, dat de sociaal-democraten
nooit op Zondag, anders dan op Hemelvaartsdag, op Tweeden
Pinksterdag of Tweeden Paaschdag, een centrale bijeenkomst
kunnen houden. Spreker vraagt dus in dit opzicht rekening
te houden met de wenschen van de ingezetenen.
Spreker wil ten slotte nog een wenschelijkheid uitspreken,
die hij niet in een voorstel zal weergeven, daar deze zaak
reeds in handen van Burgemeester en Wethouders is om
praeadvies. Het voorstel is ingediend door den heer Knuttel
en betreft de noodzakelijkheid van den aanleg van een wandel
bosch of wandelpark. Een groote woonstad met veel arbeiders
heeft naar sprekers meening zulk een park noodig. Volgens
spreker wordt weer het geestelijke opgeofferd aan het stoffe
lijke, wanneer men daarvoor niet de noodige sommen toestaat..
De aanleg van zulk een park zou ook kunnen worden onder
nomen voor werkverschaffüng, maar afgescheiden daarvan
acht spreker het voor de bevolking noodig om zulk een park
tot stand te brengen. In het algemeen moet het menschelijk
solidariteitsgevoel als grondslag voor ons optreden op politiek
gebied wel gecontroleerd worden door het verstand, maar
men moet toch de moreele beginselen laten overheerschen.
Komt men dan in strijd met de belangen van het kapitaal,
dan moet men dien strijd aanvaarden. Wie gelooft in den
mensch, gelooft ook in een ander stelsel dan het tegenwoordige.
Toch is spreker niet zoo naief om te meenen, dat de strijd
tegen het kapitalisme anders zal kunnen gevoerd worden
dan door het georganiseerde proletariaat. Door politieke en
economische macht zal het proletariaat zich den invloed
moeten verwerven, die noodzakelijk is om de maatschappij
te kunnen stuwen in de richting van het socialisme. Spreker
hoopt echter, dat ook in de kringen van de aanhangers van
het kapitalisme welmeenenden en ruim denkenden zullen
gevonden worden, die met de sociaal-democraten zullen willen
strijden tegen de uitwassen van het kapitalisme.
De heer Wilmer zegt, dat hij tegen die uitwassen ook wel
wil strijden.
De heer van Eck zal dan de daden van den heer Wilmer
in dat opzicht afwachten en zien, welke belangrijke voorstellen
hij zal indienen om het lot van hen, die gekweld worden
door de maatschappelijke misère, te verbeterenwant de heer
Wilmer moet niet vergeten, dat, als de politiek, welke in
deze begrooting staat, wordt voortgezet, dit niet beteekent
dat de toestand voor de groote massa dezelfde blijft, integen
deel, dan wordt die toestand ongunstiger.
Spreker zal de daden afwachten. Hij is bereid voorstellen
van anderen, welke in de door hem gewenschte richting
gaan, te steunen, maar er moet iets anders gebeuren dan
het aannemen van deze begrooting zonder meer. Zoo komt
men ei' niet.
De heer Knuttel moet, in weerwil van hetgeen de heer
Sijtsma heeft gezegd, beginnen met iets op te merken over
de verkiezingen eu do tegenwoordige samenstelling van den