153 N°. 261. Leiden, 18 Augustus 1923. Bij zijn in de Leeskamer liggend schrijven stelt de Directeur van den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst voor, gelden beschikbaar te stellen voor het verleenen van maatschap pelijke hulp bij ziekte en voor de verpleging van kinderen van on- en minvermogenden, die de Leidsche Buitenschool bezoeken. De door den Directeur bedoelde maatschappelijke hulp zal moeten bestaan in het verleenen van hulp in de huis houding bij plotselinge ongesteldheid van de moeder, die opname in een ziekeninrichting noodzakelijk maakt en ook wel bij chronische ziekte van de moeder, in het uitbesteden van de wasch ter verlichting van de taak van zwakke vrouwen of van vrouwen gedurende één maand vóór- en één maand na hare bevalling en in het verstrekken van versterkende middelen aan zieken en zwakken. Met de Commissie voor den Geneeskundigen Dienst zijn wij van meening, dat er alleszins reden is om met het voorstel van den Directeur mede te gaan, echter vooropgesteld dat de hulp, die de Directeur zich voorstelt te verleenen, van tijdelijken aard zij en dat met deze hulpverleening slechts een proef wordt genomen. De redenen waarom deze hulp moet worden verstrekt zijn zeer duidelijk aangegeven in het rapport van den Directeur en in het advies der Commissie. Hulpverleening aan hen, die absoluut niet door wijkvereenigingen, arm besturen en dergelijke inrichtingen gesteund worden, zal wel niet veel voorkomen; hoofdzaak is het verleenen van hulp daar, waar nog niet op andere wijze is voorzien. Met dit laatste bedoelen wij directe hulp, te verleenen totdat door de besturen der instellingen of vereenigingen omtrent blijvende hulp is beslist, met welke beslissing dikwijls eenige tijd gemoeid is. Ook kan het voorkomen dat huismoeders gedurende korten tijd moeten worden geholpen door de wasch voor haar uit te besteden en evenzoo kan het noodig zijn aan zieken en zwakken, aan wie niet van andere zijden hulp wordt verleend, tijdelijk versterkende middelen te verschaffen. Zeer terecht merkt de Directeur op dat de medicus thans in vele gevallen voor moeilijkheden staat, omdat directe hulp noodig is, hulp die, juist omdat zij onmiddellijk moet worden verleend, niet te verkrijgen is. In dergelijke gevallen moet de Geneeskundige Dienst kunnen voorzien, meestal slechts totdat andere, meer blijvende, hulp komt opdagen. Wij stelden daarom voorop dat de hulp, die, zooals uit het voorgaande blijkt, slechts bij ziekte wordt verleend, tijdelijk zij, maar wij voegden er aanstonds aan toe, dat zij ook als een proefneming moet worden beschouwd. Indien toch de vrees, door het Burgerlijk Armbestuur in zijn te dezer zake uitgebracht advies geuit, mocht blijken gegrond te zijn, dat n.l. van deze hulp' een te ruim gebruik zal worden gemaakt of dat deze hulpverleening voor de besturen van de verschillende instellingen aanleiding zal geven om hunne hulp te verminderen, dan zullen wij niet aarzelen om óf deze proef te staken óf andere wegen te zoeken die tot het verleenen van hulp kunnen leiden. Te eer konden wij ons met het voorstel van den Directeur vereenigen, omdat de door hem aangevraagde bedragen niet hoog zijn. Het komt ons echter met de Commissie voor den Geneeskundigen Dienst gewenscht voor de verschillende onderdeelen in één onderwerp samen te vatten en daarvoor één bedrag beschikbaar te stellen. De desbetreffende post zou dan moeten luiden: „Maatschappelijke Hulp bij Ziekte", terwijl o. i. met een bedrag van 2800.— kan worden vol staan. Deze som behoort dan ter beschikking van den Geneeskundigen Dienst te worden gesteld. De tusschenkomst van het Burgerlijk Armbestuur achten ook wij met de Commissie voor den Geneeskundigen Dienst niet gewenscht. Wat betreft de door den Directeur aangevraagde gelden voor vervoer van patiënten naar sanatoria of ziekenhuizen, deze komen weinig voor en kunnen zeer wel gevonden worden uit volgnummer 217 der Gemeentebegrooting. In de tweede plaats vraagt de Directeur beschikbaarstelling van een bedrag van 832.voor de verpleging van kin deren van on- en minvermogende ouders in de Leidsche Buitenschool. Er zijn n.l. eenige ouders, die niet in staat zijn het ver- pleeggeld voor hunne kinderen geheel of gedeeltelijk te betalen. Deze verpleegkosten zullen dus ten laste der gemeente moeten komen. Wij vertrouwen dat Uwe Vergadering hiertegen niet het minste bezwaar zal hebben, omdat reeds bij de subsidie- verleening hierop is gewezen. Immers reeds bij de behandeling van de subsidieaanvrage van de vereeniging „Herstellingsoord de Leidsche Buiten school" in Uwe vergadering van 27 Maart 1922 (Ingek. St. No. 97) en nader in die van 15 Mei d.a.v. (Ingek. St. No. 140) werd er uitdrukkelijk op gewezen, dat de te verleenen subsidie niet zou zijn een vaste jaarlijksche bijdrage, doch dat die subsidie later zou moeten worden verhoogd, teneinde on- en minvermogenden in de betaling der verpleegkosten tegemoet te komen. De Directeur nu rekent op een gemiddeld getal van 8 kinderen per jaar, tegen 2.per week, derhalve op een som van 832.een bedrag dat ons niet te hoog voorkomt. Besumeerende geven wij Uwe Vergadering alsnu in over weging goed te keuren dat op de Gemeentebegrooting voor den dienst 1924 wordt uitgetrokken: 1°. een bedrag van 2800.ten behoeve van de kosten verbonden aan het verleenen van „Maatschappelijke Hulp bij Ziekte"; 2°. een bedrag van 832.ten behoeve van de verpleging van kinderen van on- en minvermogenden, in de Leidsche Buitenschool. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 262. Leiden, 8 Augustus 1923. Uwe Vergadering stelde in onze handen om advies een achttal bezwaarschriften tegen aanslagen in het gemeentelijk vergunningsrecht over het vergunningsjaar 1922/23, ingediend door P. Kolderman, J. H. Blijleven huisvrouw van P. J. van Zijp, W. F. Prins, Jac. J. Paardekooper, C. A. van Dongen, N. A. v. d. Vaart, J. C. Hoogeveen en A. B. v. d. Beep. Het bezwaar van zes der reclamanten betreft de berekening van de huurwaarde van de dranklocaliteiten met als één der factoren dier berekening den inslag van gedistilleerd over het jaar 1920. Door P. Kolderman wordt bovendien bezwaar gemaakt tegen de berekening van de huurwaarde o. m. naar de door hem ingeslagen hoeveelheid gedistilleerd voor het bedrijf in het perceel Korenbrugsteeg No. 4, hoewel met ingang van 1 Mei 1922 het bedrijf werd verplaatst naar het perceel Breestraat No. 51, welke verplaatsing wijziging van zijn tap- en slijtvergunning in een tapvergunning en derhalve vermindering van zijn omzet tengevolge had. J. H. Blijleven maakt bezwaar tegen de aangenomen hoeveelheid ingeslagen gedistilleerd, terwijl W. F. Prins van oordeel is, dat de aanslag, in verband met andere jaren, te hoog is. Het bezwaar tegen de berekening van de huurwaarde met als één der factoren van berekening de ingeslagen hoeveelheid gedistilleerd over 1920 komt onze Commissie ongemotiveerd voor. Wel is waar was voorheen deze factor het ingeslagen gedistilleerd over het aan het vergunningsjaar voorafgaande kalenderjaar, doch toen in 1920 de Inspecteur van de Invoerrechten en Accijnzen alhier de gegevens betreffende dien inslag niet tijdig kon opgeven, moesten de gegevens van het aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, in casu 1918, dienen. Deze regeling moest blijven gehandhaafd aangezien bleek, dat ook in den vervolge op tijdige verstrekking van de bedoelde gegevens over het aan het vergunningsjaar voor afgaande kalenderjaar niet kon worden gerekend. Zoo werd het vergunningsrecht over het vergunningsjaar 1921/22, berekend naar den inslag over 1919. Zonderling doet het aan, dat tegen deze regeling voor het eerst bezwaar wordt gemaakt in verband met de aan slagen over 1922/23. Het spreekt van zelf dat op dit bezwaar niet kan worden ingegaan, aangezien een andere wijze van berekening niet mogelijk was. P. Kolderman maakt, zooals reeds is vermeld, bovendien bezwaar tegen het bezigen van den inslag voor zijn bedrijf in de Korenbrugsteeg als factor voor de berekening van de huurwaarde van zijn localiteit in het perceel Breestraat No. 51. Volgens dezen reclamant mag slechts met den inslag over een vorig jaar rekening worden gehouden als het bedrijf in het vergunningsjaar waarop de aanslag betrekking heeft in hetzelfde perceel wordt voortgezet. Met ingang van 1 Mei 1922 ging het bedrijf van Kolderman over naar een ander perceel en wijl ten behoeve van het bedrijf aldaar nog niets door hem was ingeslagen, behoort z. i. het ver gunningsrecht op het wettelijk minimum, zijnde 25.te worden bepaald evenals zulks bij een geheel nieuw opgericht bedrijf geschiedt. Deze opvatting van Kolderman komt ons voor onjuist te zijn. Moge bij een geheel nieuw bedrijf deze regeling, bij gebrek aan een betere, toepassing vinden, bij Kolderman

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 9