152
MAANDAG 30 JULI 1923.
XVI. Verordening, tot heffing van schoolgeld voor het
Lager Onderwijs in de gemeente Leiden.
(Zie Ingek. St. No. 224.)
De algemeene beschouwingen worden geopend.
De heer van Stralen vraagt of Burgemeester en Wet
houders niet van meening zijn, dat in deze verordening, en
waarschijnlijk ook in die op de invordering van schoolgeld,
een bepaling dient te worden opgenomen, waarbij Burge
meester en Wethouders de bevoegdheid krijgen ontheffing
van schoolgeld te verleenen in geval van ziekte of werkloos
heid. Den laatsten tijd is het een leemte gebleken, dat werk-
loozen, ook al kunnen zij het werkelijk niet betalen op
de betrokken afdeeling der secretarie krijgt men die mede-
deeling die onthetfing niet kunnen krijgen, terwijl in
tegenstelling daarmede door den Directeur der directe belas
tingen te Utrecht ruim gebruik wordt gemaakt van het recht
om aan werklooze arbeiders ontheffing te verleenen van de
Rijks- en gemeentelijke inkomstenbelasting.
Nu kunnen volgens artikel 9 der verordening Burge
meester en Wethouders de aanslag wel oninvorderbaar ver
klaren, maar de betrokken schoolgeldplichtigen loopen dan
geruimen tijd met de gedachte, dat zij dat geld toch ver
schuldigd zijn, als met een blok aan het been rond. Het is
daarom beter het verleenen van ontheffing mogelijk te maken.
Alvorens een amendement in dien geest in te dienen, vraagt
spreker aan Burgemeester en Wethouders of tegen een derge
lijke bepaling wettelijke bezwaren zouden bestaan.
De heer Groeneveld zegt, dat het hem genoegen doet,
dat Burgemeester en Wethouders thans voorstellen aan zijn
voorstel, strekkende om het schoolgeld te doen incasseeren,
hetwelk indertijd is verworpen, uitvoering te gaan geven. De
practijk heeft het College blijkbaar wijzer gemaakt
De Voorzitter zegt, dat hetgeen de heer Groeneveld be
spreekt thuis behoort bij punt 18 der agenda.
De heer Groeneveld wil thans een artikel uit de verorde
ning gaan behandelen, waartegen de Voorzitter zich verzet.
Hieruit ontstaat eenig debat.
De heer van der Lip zegt, dat het hem aangenaam zou
zijn, als men bij het maken van opmerkingen en het stellen
van vragen eenigszins de goede orde in acht nam en niet bij
de algemeene beschouwingen opmerkingen maakte, welke bij
de artikelen thuis behooren. Dat is in het belang van een
regelmatig debat.
De vraag van den heer van Stralen .behoort ook eigenlijk
bij de artikelen, maar nu zij bij de algemeene beschouwingen
gesteld is, wil spreker haar dadelijk beantwoorden.
De bepaling, welke de heer van Stralen noodig acht, acht
spreker overbodig, aangezien in deze materie voldoende voorzien
wordt door art. 9 van de verordening op de invordering van
het schoolgeld, dat luidt:
»Aanslagen, waarvan de invordering niet kan geschieden
tengevolge van onvermogen of andere ter beoordeeling van
Burgemeester en Wethouders geldige redenen, worden door
Burgemeester en Wethouders oninvorderbaar verklaard."
Men kan onmogelijk met al de gevallen, welke de heer
van Stralen opnoemt en welke zeker nog te vermeerderen
zouden zijn, in de verordening rekening houden. Er is wel
rekening gehouden met voor de hand liggende gevallen, als
overlijden of ziekte van het kind, vertrek uit de gemeente enz.,
maar overigens is een algemeene bepaling opgenomen, dat, als
de ouders onvermogend zijn om welke reden dan ook, dus ook
wegens ziekte of werkloosheid, Burgemeester en Wethouders
de aanslagen oninvorderbaar kunnen verklaren. Spreker ziet
geen kans al de gevallen, welke de heer van Stralen bedoelt,
te gaan opnoemen, want dan zou hij onvolledig blijven. Het
nut. van het opnemen van een dergelijke bepaling ziet spreker
dan ook niet in.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
Artikel 1 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem
ming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 2 luidende:
«Grondslag der heffing is het inkomen van de ouders der
leerlingen en bij ontstentenis van beide ouders, van de
leerlingen zeiven, volgens den laatsten aanslag in de Rijks
inkomstenbelasting en na toepassing van den kinderaftrek,
bedoeld in artikel 38 der Wet op de Inkomstenbelasting
1914.
Indien de ouders ieder afzonderlijk in die belasting zijn
aangeslagen, wordt het schoolgeld berekend over het geza
menlijk inkomen, verminderd met den kinderaftrek in het
eerste lid van dit artikel genoemd.
Is geen of nog geen- aanslag in die belasting opgelegd,
dan wordt het inkomen geschat door Burgemeester en Wet
houders, met toepassing van den kinderaftrek in het eerste
lid van dit artikel genoemd.
Zij, die eens anders kind zonder vergoeding geheel als
het hunne verzorgen, worden voor de toepassing dezer ver
ordening als de ouders van het kind beschouwd."
De heer van Stralen wenscht een opmerking te maken
en waarschijnlijk een amendement in te dienen.
De eerste alinea van dit artikel bepaalt, dat de grondslag
der schoolgeldheffing is het inkomen der ouders of der leer
lingen zeiven volgens den laatsten aanslag in de Rijksinkom
stenbelasting. Nu is het een algemeen standpunt op het
gebied van het belastingwezen, dat de belasting zoo dicht
mogelijk aan de bron wordt geheven, en daarom zou men
verwachten, dat het kohier der schoolgelden werd opgemaakt,
zooals ook de woorden van het artikel doen vermoeden, naar
aanleiding van de laatste aanslagen in de Rijksinkomsten
belasting, maar dat is het geval niet. De aanslagen van het
schoolgeld, loopende van Septemper 1922September 1923,
zijn niet vastgesteld volgens de aanslagen der Rijksinkom
stenbelasting 1922-1923, maar naar de aanslagen dier be
lasting 19211922, zoodat in 1923 schoolgeld moet worden
betaald, dat gegrond is op het inkomen van 1920, een tijd,
toen de inkomens in het algemeen veel hooger waren. Nu
ware het zeer goed mogelijk geweest de schoolgelden te regelen
naar de aanslagen der Rijksinkomstenbelasting 19221923,
omdat in Februari, toen het kohier der schoolgelden werd
vastgesteld, die aanslagen reeds bekend waren. Daarvoor ware
ook alles te zeggen geweest. Het komt wel voor, dat men-
schen, die in 1922 van het betalen van belasting zijn vrijge
steld en nu wel belasting betalen, maar zoo weinig, dat zij
eigenlijk van het betalen van schoolgeld zouden moeten
worden ontheven, voor vrij belangrijke bedragen op het kohier
der schoolgelden voorkomen, alleen als gevolg hiervan, dat
met de aanslagen van de Rijksinkomstenbelasting over een
vorig jaar is rekening gehouden. Dit geldt vooral, nu van
vele menschen de inkomsten zijn gedaald.
Spreker zou een amendement willen indienen, strekkende
om de woorden «volgens den laatsten aanslag in de Rijks
inkomstenbelasting" te vervangen door: «volgens den bij de
vaststelling van het kohier laatstbekenden aanslag in de
Rijksinkomstenbelasting", maar hij wenscht tevoren daarover
de meening van Burgemeester en Wethouders te vernemen.
De heer van der Lid betreur t het, dat de heer van Stralen
dit amendement niet vooraf heeft ingediend, dan had spreker
het met de betrokken ambtenaren kunnen bespreken. Hij kan
nu de draagwijdte ervan niet overzien.
Spreker zou oppervlakkig meenen, dat het amendement
onnoodig is. Natuurlijk neemt men den laatst bekenden aanslag
in de Rijksinkomstenbelasting. Dat is toch bedoeld met «den
laatsten aanslag."
De heer van Stralen zal geen wijziging voorstellen, als
vaststaat, dat bijvoorbeeld de aanslag voor het schooljaar
1923/1924 zal geschieden naar den aanslag in de Rijksinkom
stenbelasting 1923/1924, maar aan de Afdeeling Belastingen
staat men op het standpunt, dat de aanslagen in de Rijks
inkomstenbelasting dienst 1923/1924 pas bekend zullen zijn
in November aanstaande en dat het schooljaar begint op
1 September aanstaande en dat dus de schoolgeldheifing zal
moeten geschieden naar den aanslag in den dienst 1922/1923.
Dat acht spreker verkeerdmen moet de schoolgeldheffing
niet doen plaats hebben naar een aanslag over een reeds
lang verloopen belastingjaar.
De heer Eerdmans gevoelt ook het bezwaar, dat men betaalt
naar een aanslag over een jaar, dat reeds lang achter den
rug is, maar meent dat het hier niet anders kan. De belas
tingschuldigen krijgen eerst laat hun definitieven aanslag.
Verder heeft men hier een aanvang moeten maken met
een nieuwe wijze van schoolgeldheffing, waarvoor men al
sedert maanden bezig is het kohier op te maken. Werd nu
besloten in den zin van den heer van Stralen, dan zou men komen
te staan voor het feit, dat, als het schoolgeldkohier gereed
was, men dat zou moeten omwerken in verband met de
nieuwe aanslagen in de Rijksinkomstenbelasting.
De heer van der Lip zegt, dat men voor de vraag, welke
aanslag geldt, toch een bepaalden datum moet nemen, en dat
zal dan 1 September moeten zijn, het begin van het schooljaar.
Anders zou men weder alles moeten gaan veranderen bij het
verschijnen van de nieuwe aanslagen in de Rijksinkomsten
belasting tijdens de samenstelling van de kohieren.
De heer Eerdmans zou dit mogelijk achten, wanneer men
niet leest «aanslag" maar «voorloopige aanslag".