MAANDAG 30 JULI 1923. 159 het stadhuis komen te staan tegenover een vreemden ambtenaar, wat zij minder prettig vinden. Spreker stelt daarom een motie voor, welke "hij op het bureau van den Voorzitter deponeert. De Voorzitter deelt mede, dat de heer Groeneveld de volgende motie heeft ingediend: »De Raad verzoekt Burgemeester en Wethouders de in schrijving van leerlingen aan de scholen te doen geschieden." Deze motie wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Eerdmans zegt te hebben vernomen, dat de hoofden van scholen en de onderwijzersvereenigingen in het algemeen het op prijs zouden stellen, indien de oude methode werd gevolgd. Spreker ziet niet in waarom men daarvan moet gaan afwijken. Het is hoogst waarschijnlijk gemakkelijker om de leerlingen over de verschillende scholen te verdeelen, als men vanuit een centraal punt de gegevens verzamelt, maar, indien dat voor één keer noodig mocht wezen, is het gewenscht na dien eenen keer weer tot de oude methode, waardoor de ouders meer met de schoolhoofden in aanraking komen, terug te keereri. Dat is in het belang van het openbaar onderwijs. De heer Knuttel heeft nog een anderen grond om het voorstel van den heer Groeneveld'te steunen. Het is spreker namelijk ter oore gekomen, dat herhaaldelijk kinderen, die door de ouders voor een bepaalde soort van school worden opgegeven, op een andere soort van school geplaatst worden; dat, als ouders hun kinderen opgeven voor een school, die opleidt voor L. O., de kinderen geplaatst worden op een school, die niet opleidt voor U. L. O. Wanneer de kinderen aan de scholen zelf opgegeven worden, dan zou zoo iets niet zoo gemakkelijk, zonder opgaaf van redenen, gaan als thans gebeurt. De heer van ber Lip zegt, dat dit artikel niet verbiedt de inschrijving van de leerlingen op de school. Nu willen Burgemeester en Wethouders die inschrijving voorloopig ten Raadhuize houden, niet op grond van het door den heer Eerdmans aangevoerde argument, dat men dan ge makkelijker de kinderen over de verschillende scholen kan verdeelen, want de verdeeling zal altijd blijven bij Burgemeester en Wethouders en niet bij de schoolhoofden, maar de reden is, dat wij thans nog eenigszins in een overgangstoestand ver- keeren. Vroeger bepaalde voornamelijk het schoolgeld, naar welke school een kind zou gaan, maar thans moet rekening gehouden worden met den aard van de school, dus met het doel, dat de ouders zich met het onderwijs van hun kinderen voorstellen te bereiken. Daarom is het, voorloopig althans, beter, dat daaromtrent niet onderhandeld wordt met de hoofden, die misschien een verschillenden maatstaf aanleggen, doch dat het geschiedt vanuit een centraal punt. Wanneer de bevolking eenmaal gewend is aan den nieuwen toestand en heeft geleerd zelf de school te kiezen met verstand van zaken, dan kan naar spreker's inzicht verder de inschrij ving wel plaats hebben bij de hoofden. In dezen overgangs toestand echter moeten de menschen nog een beetje geleid worden en het is gewenscht dat deze leiding wordt gegeven van uit één centraal punt. De heer Knuttel zegt, dat hem gevallen bekend zijn, dat kinderen aangegeven zijn voor de eene soort school doch ge plaatst worden op een andere soort. Dit kan best zoo gebeurd zijn dat de ouders dienaangaande een verkeerde opvatting hadden, en dat zij ten stadhuize terecht gewezen zijn. Spreker heeft er dus bezwaar tegen, dat in de verordening gebiedend zou worden voorgeschreven, dat de inschrijving plaats heeft bij de schoolhoofden. De heer van Hamel vraagt, of men niet zal krijgen een groote opeenhooping van menschen, die voor de inschrijving ten Stadhuize komen en dan zeer lang zullen moeten wachten eer zij geholpen worden, en of dat niet zeer groote moeilijk heden zal opleveren voor de ambtenaren. Spreker vreest, dat het gevolg zou zijn, dat uit dien hoofde meer personeel zou moeten aangesteld worden, terwijl anders het werk over de verschillende scholen verdeeld zou worden. Uit practisch oogpunt lijkt het spreker aanbevelenswaardig om den toestand te laten gelijk hij is en de inschrijving op de scholen te doen plaats vinden. De heer Huurman acht het ook beter, dat de kinderen worden aangegeven op de school. De ouders kunnen dan met het hoofd kennismaken en over bijzondere eigenschappen van de kinderen spreken. Aangifte bij ambtenaren heeft veel tegen. Spreker meent, dat de kennismaking tusschen de hoofden van scholen en de ouders veel voor heeft, en kan dus in dit geval den heer Groeneveld de hand reiken. De heer van der Lip wijst er op, dat het argument van den heer van Hamel niet opgaat. De inschrijving heeft reeds op het stadhuis plaats en er is hiervoor geen enkele ambtenaar meer aangesteld. De kennismaking.tusschen ouders en schoolhoofden, welke de heer Huurman van zoo groot belang acht, komt van zelf, zoodra de ouders weten op welke school hun kinderen zijn geplaatst. Bovendien dienen daarvoor tegenwoordig meer eigenaardig de ouder-avonden. Dus voor die kennismaking behoeft men de inschrijving niet op de scholen te doen geschieden en spreker zou het dan ook bejammeren, indien dit gebiedend werd voorgeschreven. In de toekomst zal het wel weer die richting uitgaan, maar op dit oogenblik gevoelt spreker er niets voor. De heer Groeneveld wijst er op, dat ook bij het bijzonder onderwijs de inschrijving aan de scholen plaats heeft, en hij doet een beroep op de rechterzijde om voor het openbaar onderwijs denzelfden regel te volgen. Volgens den Wethouder moet de verdeeling der kinderen over de verschillende scholen van uit een centraal punt plaats hebben, maar spreker meent, dat het beter kan worden toe vertrouwd aan de hoofden van scholen om den ouders aan het verstand te brengen op welke school hun kinderen thuis behooren dan aan een vreemden ambtenaar. Het verkeer tusschen de ouders en die hoofden is gemakkelijker dan tus schen de ouders en dien ambtenaar. Spreker ziet in dezen maatregel een poging om een ver dwenen toestand, waarbij men eerste-, tweede- en derde klasse-scholen had, te doen herleven. Bovendien maakt men inbreuk op het ouderlijk gezag, wanneer men door een amb tenaar laat uitmaken, dat een kind tegen den zin van een ouder op een bepaalde soort school zal worden geplaatst. De heer van der Lip doet den heer Groeneveld opmerken, dat hij met zijn motie toch niet zal bereiken, dat de kinderen komen op de school, waar de ouders ze willen hebben, omdat de distributie moet plaats hebben in verband met de plaats ruimte op de scholen. De beraadslaging wordt gesloten. De motie van den heer Groeneveld wordt met 13 tegen 11 stemmen aangenomen. Vóór stemmen de heeren Oostdam, Jan de Lange, Eerd mans, Wilbrink, Mevrouw DubbeldemanTrago, de heeren van Hamel, Kuivenhoven, Huurman, Eikerbout, Knuttel, Groeneveld, Kooistra en Dubbeldeman. Tegen stemmen: de heeren Meijnen, Heemskerk. Schone- veld, van der Lip, Pera, Mulder, Bots, Splinter, Wilmer, Stijnman en Bisschop. Artikel 5 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming en de artikelen 6 en 7 worden achtereenvolgens zonder be raadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 8, luidende Het onderwijs in nuttige handwerken wordt binnen den gewonen schooltijd zooveel mogelijk door de gewone onder wijzeressen gegeven. Het onderwijs in nuttige handwerken wordt in het 7e leerjaar, dat in lichamelijke oefening in het 5e en de hoogere leerjaren door vakonderwijzers(essen) gegeven. Aan eene der opleidingsscholen voor uitgebreid lager onder wijs, welke tevens dient als leerschool voor de gemeentelijke kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen, wordt het onderwijs in nuttige handwerken en lichamelijke oefening ook in de lagere leerjaren aan vakonderwijzers(essen) opge dragen. Het onderwijs in teekenen aan de scholen voor uitgebreid lager onderwijs wordt opgedragen aan vakonderwijzers(essen), tenzij Burgemeester en Wethouders van oordeel zijn dat het gewone onderwijzend personeel daarmede kan worden belast. waarop door den beer Oostdam zijn voorgesteld twee amen dementen een, om uit de derde alinea te schrappen de woorden »nuttige handwerken"; en een, om uit de derde alinea ook te schrappen de woorden »en lichamelijke oefening". De Voorzitter doet wat het eerste amendement betreft opmerken, dat dit niet volledig is en dat de heer Oostdam moet voorstellen te doen vervallen de woorden «nuttige hand werken en". Anders zou men bij aanneming van dit amen-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1923 | | pagina 15