18
MAANDAG 12 FEBRUARI 1923.
De Voorzitter acht hetgeen Jdej heer van Eek zegt niet
noodzakelijk.
De heer van Eck meent, dat de Voorzitter dat niet te
beoordeelen heeft.
De Voorzitter meent van wel.
De heer van Eck zegt, dat de wijze, waarop de Voorzitter
in deze geschiedenis is opgetreden, getuigt, dat hij dit als
een bagatel beschouwt.
De Voorzitter ontkent dit. Het verschil tusschen spreker
en den heer van Eck is, dat de heer van Eck alleen praat,
doch dat spreker zelf handelt.
De heer van Eck zegt, dat hij niet de politieke macht bezit
en dus hier niet anders kan doen als praten. Hij wil blijven
waarschuwen tegen de kwade gevolgen van den tegenwoordigen
toestand voor allen. Die toestand kan niet zoo voortduren.
De Voorzitter heeft zelf toegegeven, dat het nog erger kan
worden; indien men den toestand nu niet kan bezweren,
indien men nu niet treft de noodige maatregelen om het
ergste te voorkomen, hoe moet het er dan uitzien als de
toestand nog erger mocht worden? Laat men dus nu reeds
alles aangrijpen om verbetering aan te brengen.
Spreker heeft dus geen bezwaar tegen het uitbrengen
van praeadvies, maar hij hoopt, dat Burgemeester en Wet
houders overtuigd zijn, dat deze zaak allerbelangrijkst is en
dat daarvoor desnoods alle andere zaken op zijde gezet
moeten worden.
De heer Knuttel stemt in met de opmerking van den
heer van Eck, dat Burgemeester en Wethouders van den
ernst van deze zaak niet doordrongen zijn, maar meent, dat
ook de heeren van Eck en van Stralen ten duidelijkste getoond
hebben daarvan in geen enkel opzicht doordrongen te zijn.
Anders zouden zij er niet een zaakje voor hun partij van
gemaakt hebben, maar dan zouden zij in deze een eenheids
front van alle werkloozen gezocht hebben.
Bij het begrootingsdebat van 1921 heeft spreker reeds ge
sproken over de onvermijdelijke uitbreiding der werkloosheid
sommigen hebben dat toen en bagatelle genomen, maar toen
reeds had men moeten beginnen met de voorbereiding van
allerlei werken en men kan er zich nu niet van afmaken
met de bewering, dat verscheidene zaken zoo langen tijd van
voorbereiding eischen.
Dat is de reden, waarom men geen vertrouwen kan stellen
in de eenvoudige toezegging van praeadvies op dit adres. De
toezegging is noodig, dat bij deze zaak alle andere zaken
zullen achtergesteld worden en dat men deze zaak met ernst
zal aanpakken.
Spreker wil er op wijzen, dat de zaken, welke Burgemeester
en Wethouders willen aanvatten ter bestrijding van de werk
loosheid, dingen zijn, die, ongeacht de werkverschaffing, toch
reeds van de allergrootste urgentie zijn, bijvoorbeeld de bouw
van arbeiderswoningen; deze zaak is zeer zeker van beteekenis
voor de werkverschaffing, maar zij is uit een oogpunt van de
huisvesting van het proletariaat van Leiden even urgent.
Spreker heeft daarom niet kunnen bemerken, dat het idee
van werkverschaffing zoo in de eerste plaats aanwezig is, en
is van meening, in tegenstelling met den heer van Eck, dat
het inrichten van gemeentelijke werkplaatsen wel degelijk
uiterst noodzakelijk is. Over productieve werkverschaffing is
reeds zoo dikwijls gesproken, dat het niet noodig moest zijn om
nog naar aanleiding van een ingekomen adres met een prae
advies te komen. Er moesten buiten adressen om voorstellen
van Burgemeester en Wethouders komen, indieu zij zich
werkelijk warm voor de zaak maakten, niet tot het maken
van dingen, welke toch reeds van de uiterste urgentie waren,
maar van dingen, die niet tot improductieve maar dan toch
eenigermate tot luxe-zaken kunnen gerekend worden. Dan eerst
zou men kunnen spreken van werkelijke werkverschaffing.
Daarom kan de toezegging van dingen, die over 14 dagen
aan de orde zullen komen, spreker onmogelijk bevredigen en
wenscht hij van Burgemeester en Wethouders te hooren, dat
de werkelijke werkverschaffing, het halen van zooveel mogelijk
werkloozen van de straat, het allereerst ter hand zal worden
genomen.
De heer van Stralen wenscht even te zeggen, dat de heer
Kuuttel buitengewoon onjuist was, toen hij zeide, dat spreker
en zijn partijgenooten niet hebben getracht een eenheidsfront
van alle arbeiders te vormen.
De Voorzitter. Wat heeft dat nu met dit adres te maken?
De heeren willen altijd propaganda tegen elkander maken.
De heer van Stralen antwoordt, dat hij, nu de Voorzitter
den heer Knuttel over dit onderwerp heeft laten spreken,
die aantijging, door den heer Knuttel uitgesproken, niet
onbestreden kan laten. Was de heer Knuttel goed ingelicht,
dan zou hij weten, dat de Bestuurdersbond een poging heeft
gedaan een eenheidsfront van alle werklooze arbeiders te
verkrijgen door samenwerking van de vijf vakcentrale's, doch
dat dit door den Christelijken en den Katholieken Bestuur
dersbond is afgewezen, die hebben geantwoord, dat de Com
missie voor de Werkverschaffing maar met voorstellen moest
komen.
De Voorzitter verzoekt den heer van Stralen nu alleen
over het adres te spreken.
De heer van Stralen zegt, dat de Bestuurdersbond wel
degelijk geprobeerd heeft een eenheidsfront van arbeiders te
vormen.
De Voorzitter zegt, dat thans alleen de wijze van behan
deling van dit adres aan de orde is.
De heer van Stralen doet opmerken, dat het wel te
wenschen ware, dat de heer Knuttel de kwestie van dat
eenheidsfront in zijn partij op even eerlijke wijze voorstelde
als spreker en de zijnen doen.
De Voorzitter zegt tot zijn spijt den heer van Stralen tot
de orde te moeten roepen.
De heer van Stralen zegt zoowel uit uitlatingen van
Burgemeester en Wethouders als uit hetgeen in de Commissie
voor de Werkverschaffing is gepasseerd de overtuiging te
hebben gekregen, dat niet met den noodigen ernst wordt
getracht om spoedig tot werkverschaffing te komen. Zoowel
de voorzitter van de Commissie voor de Werkverschaffing,
de Wethouder Pera, als het lid der commissie, de Wethouder
Mulder, hebben herhaaldelijk gezegd: werkverschaffing is veel
te duur, die kan de gemeente niet betalen. Dergelijke bezwaren
zijn steeds vernomen.
De Voorzitter zegt, dat de heer van Stralen buiten de
orde is. Spreker heeft een lijst, welke is ingediend en waarop
al de werken, die door den heer Schüller zijn opgegeven,
voorkomen.
De heer van Stralen ontkent, dat bij Burgemeester en
Wethouders de noodige ernst voorzit. Het zijn veelal niets
dan woorden, zoowel bij Burgemeester en Wethouders als bij
de Commissie voor de Werkverschaffing. In de anderhalf jaar
van het bestaan dier commissie is men niets opgeschoten.
De Voorzitter doet wel mededeeling van de voornemens van
Burgemeester en Wethouders, maar men moet afwachten of
die voornemens verwezenlijkt worden. Op datgene, waarvan
de Voorzitter thans spreekt, is van de zijde van spreker en
zijn partijgenooten reeds anderhalf jaar geleden gewezen. De
lijst van werken, waarvan de aanbesteding heeft plaats gehad
of waarvoor ontwerpen zijn ingediend, gelijk die door den
heer Driessen is ingediend, is poover en bevat grootendeels
technische werken, zooals bruggenbouw, waaraan uit een
oogpunt van voorziening in de werkloosheid niet de noodige
waarde kan worden gehecht. Indien het geldt werken, zooals
dat aan het Raamland, waarbij een groot deel van de uit
gaven aan arbeidsloonen werd besteed, heeft spreker altijd
in de Commissie voor de Werkverschaffing den grootsten
tegenstand ondervonden. Indien spreker geen bezwaren had
tegen de houding, zoowel van Burgemeester en Wethouders
als van de commissie voor de werkverschaffing, welke hij
thans als een onding moet gaan beschouwen, hij heeft
dat ook in de vergaderingen van de commissie gezegd en er
aan toegevoegd, dat hij beter naar huis kon gaan zou hij
niets hebben gezegd.
Spreker en zijn partijgenooten hebben getracht voor deze
zaak te maken een front van alle arbeiders, maar toen dat
niet ging, alleen voor de arbeiders, die naar hen luisteren.
Die arbeiders hebben als hun meening uitgesproken, dat zoo
spoedig mogelijk een voorziening moet worden getroffen. Als
Burgemeester en Wethouders aan de hand van de uitge
sproken wenschen willen verklaren, dat zij zijn doordrongen
van den grooten nood, die bestaat, dan willen spreker en de
zijnen natuurlijk afwachten of er van de gedane toezeggingen
iets terecht komt; maar dit neemt niet weg, dat het nood
zakelijk is geweest over deze zaak het een en ander te zeggen.
Dat is geen politieke propaganda, zooals door die smerige
kerkelijke blaadjes aan spreker en de zijnen wordt verweten.
Dat zeggen die heeren, maar zij doen niets. Zij verwijten ons
veel leelijks, maar doen zelf niets om den nood der arbeiders
te lenigen en durven wat anderen uit eerlijke overtuiging
doen, politieke propaganda noemen. Laten die heeren eerst
eens laten zien waartoe zij in staat zijn met de meerderheid,
die zij hier hebben.