508 DONDERDAG 7 DECEMBER 1922. Indien Prof. Eerdmans vraagt, of wij de zaak willen onder zoeken, dan verklaar ik mij gaarne bereid, wanneer daartoe aanleiding bestaat zooals ik dat al meer heb gedaan aan den Minister een brief te schrijven, om zijn Excellentie er op attent te maken, dat deze Rijkswet buitengewone lasten oplegt aan de gemeenten. De heer van der Lip, M. d. V. De heer Meijnen heelt er op gewezen, dat er veel klassen zijn, waarin het aantal leerlingen beneden 30 is, terwijl, zoo zegt hij, bij de reorga nisatieplannen het normale aantal leerlingen is gesteld op 30 per klasse. Eerst zou ik even een kleine rectificatie willen aanbrengen. Niet het nor male aantal leerlingen zou zijn 36, maar het maximum. Niet iedere klasse behoeft dus 30 leerlingen te tellen. Dit zou ook niet eens wenschelijk zijn, want het kan ieder oogenblik gebeuren, dat er zich nog leerlingen voor een klasse aanmelden. Ook met het oog op de plaatsruimte is het niet altijd mogelijk in iedere klasse 36 te plaatsen. Stel verder eens, wij hadden drie scholen, het totaal leerlingen der vierde klasse is 72, dan kunnen wij deze niet in 2 klassen onderbrengen, want dan zouden we één school krijgen zonder een vierde klasse. Wij kunnen dat dus niet altijd zoo precies uitmeten. En zoo zijn er op het oogenblik inderdaad klassen, waar ongeveer 30 of ook nog wel minder leerlingen in zitten. Bovendien heeft de heer Meijnen zeil aangegeven, wat een van de redenen is waarom er zulke klassen zijn, namelijk omdat wij enkele onderwijzers gehouden hebben, die wij straks bij de ingebruikneming van de school voor het zevende leerjaar toch noodig zullen hebben. Het zou geen zin gehad hebben deze voor een korten tijd op wachtgeld te stellen. Dat ik in de richting van inkrimping werkzaam ben, kan ik den heer Meijnen volkomen verzekeren. Wij zijn steeds bezig klassen waar mogelijk te combineeren om zoodoende het aantal leerkrachten te verminderen. Mocht de invoering van het zevende leerjaar nog lang duren, dan zal ik er geen oogenblik over denken om de bedoelde onderwijzers zoolang te houden, totdat eindelijk het zevende leerjaar wordt ingevoerd. Ik meen echter, dat het in het begin van het volgend jaar in werking zal treden. Maar, zooals ik zeg, mocht het langer duren, dan zullen er onderwijzers ontslagen moeten worden. Wat de plannen van den Minister betreft omtrent het zevende leerjaar, wij hebben daarover een brief geschreven aan den Minister, omdat wij daaromtrent gaarne eenige zekerheid wilden hebben in verband met de school op het Schuttersveld, welke haar voltooiing nadert. Ik kan daarover echter nog geen mededeelingen doen, aangezien wij van den Minister nog geen antwoord hebben ontvangen, maar, indien werkelijk de invoering van het 7e leerjaar mocht worden uitgesteld, dan zal daarmede rekening worden gehouden en zullen enkele onderwijskrachten op wachtgeld gesteld moeten worden. Ditzelfde geldt ik zeg dit eveneens in antwoord aan den heer Eerdmans voor de grootte van de klassen. De heer Eerdmans heeft gesproken over den brief van den Burgemeester van Utrecht aan den Minister van Binnen landsche Zaken. Ik wil gaarne hieromtrent met den Burge meester eens overleggen, maar ik wil wel zeggen, dat ik het met den inhoud van dien brief niet geheel eens ben. Ik vestig er bovendien de aandacht op, dat de bedoeling van de door den heer Eerdmans genoemde circulaire is geweest, dat, indien «maatregelen" mochten worden genomen, welke voor de gemeenten zware financieele lasten meebrengen, dit onder de aandacht van den Minister van Binnenlandscbe Zaken zou worden gebracht. Nu mag toch worden aangenomen, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken wel op de hoogte zal zijn van de voorstellen, welke Minister de Visser indient, zoodat ik betwijfel of onder die maatregelen ook wetsontwerpen begrepen zijn. Ik zal evenwel met den Burgemeester over leggen of wij en, zoo ja, in welken geest wij een brief aan den Minister van Binnenlandsche Zaken zulien richten, al is het dan niet in den trant van den brief van den Burgemeester van Utrecht. De heer Oostdam heeft het handwerkonderwijs besproken. Het doet mij genoegen, dat hij niet met een bepaald voorstel daaromtrent is gekomen, want wij zouden als college daardoor in een min of meer moeilijk parket zijn gekomen. Ik ben het geheel met zijn beschouwingen eens, wat hij wil was trouwens een onderdeel van onze reorganisatieplannen, zoodat ik dan ook in Juni het voorstel van Mevrouw van Itallie om de vak onderwijzeressen te handhaven bestreden heb. In zooverre zou ik dus moeten stemmen vóór een voorstel van den heer Oostdam om de vakonderwijzeressen af te schaffen, maar gelijk hij zelf heelt gezegd, is het om formeele redenen moeilijk met zulk een voorstel te komen. Wij staan immers voor een besluit, dat de Raad zeer onlangs na ampele discussie heeft genomen; de zaak is toen van alle kanten bekeken en de Raad heeft toen, zij het ook met één stem meerderheid, besloten de vakonderwijzeressen te handhaven. Er dient in deze dingen eenige vastheid te bestaan. Burgemeester en Wethouders moeten dikwijls, als van uit den Raad wordt teruggekomen op een zaak, welke kort tevoren is beslist, op het ongewenschte daarvan wijzen en, indien wij nu zelf tot iets dergelijks zouden medewerken, dan zouden wij min of meer inconsequent wor den. Stel eens het omgekeerde geval, namelijk dat de Raad had besloten met één stem meerderheid om de vakonderwijzeressen af te schaffen en dat nu door een van de Raadsleden werd voorgesteld om ze weer in te voeren, dan zou de heer Oostdam, denk ik, de eerste zijn om te zeggendat gaat niet aan om zoo'n voorstel in te dienen, nu wij pas besloten hebben ze af te schaffen. ik ben dus blij, dat de heer Oostdam geen voorstel heeft ingediend, al ben ik het, ik herhaal dit, met zijn beschouwingen geheel eens en al betreur ik bet met hem, dat die/20.000.— moet worden uitgegeven. Er is op dit oogenblik geen novum, dat aanleiding kan geven om op deze zaak terug te komen. Doet zich zulk een novum voor, dan wil ik den beer Oostdam gaarne waarschuwen; hij zal daarin dan misschien aanleiding vinden een voorstel te doen. Komt er geen novum, .dan kan hij later toch nog een voorstel indienen, maar op dit oogenblik zou het mijns inziens wat te gauw zijn. De heer Eerdmans. M. d. V. Ik wensch naar aanleiding van uw antwoord en dat van den Wethouder te doen opmerken, dat, zooals u beiden bekend is, er bij deze zaak wel eenige haast is, omdat de herziening van de lager onderwijswet op Dinsdag 12 December a.s. in de Tweede Kamer aan de orde komt. Dat is dan ook de oorzaak waarom de Burgemeester van Utrecht zich met groot en spoed tot de Regeering heeft gewend. Ik vermoed, dat de raadpleging van de afdeeling Onderwijs wel in zich zal sluiten, dat, als er geschreven wordt, dit snel zal geschieden, aangezien het anders zijn doel zou missen. De brief van den Burgemeester van Utrecht eindigt met het verzoek, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken den inhoud van het schrijven ter kennis van zijn ambtgenoot voor Onderwijs zal brengen. Naar aanleiding van de gedachtenwisseling tusschen den Wethouder en den heer Oostdam wensch ik te doen opmerken, dat dit nu eens een voorbeeld is, dat het behandelen vaneen zaak bij de begrooting beter is dan bij een afzonderlijk voorstel. Wanneer men een zaak kan beschouwen in verband met het algemeen financieel beleid, dan is de Raad meer geneigd met de financieele overwegingen rekening te houden dan wanneer men haar op zich zelve behandelt. De heer van der Lip. M. d. V. Ter voorkoming van mis verstand wil ik even zeggen, dat wij, wat mij betreft, geen belofte hebben gedaan om per se aan den Minister van Binnen landsche Zaken een brief te schrijven. Ik heb gezegd, dat wij het zullen overwegen. De heer Eerdmans. Ik heb gezegdals het gebeurt De heer van der Lip. Als het gebeurt, moet het spoedig gebeurendat ben ik met u eens. De heer Eerdmans. M. d. V. Ik versta de gebruikelijke spreekwijze genoeg om te weten, dat het zeer de vraag is of het gebeurt. De heer Meijnen. M. d. V. De Wethouder heeft al gesproken, maar juist naar aanleiding van de woorden van den Wet houder zou ik gaarne over het idee van den heer Oostdam een paar woorden zeggen, als u het mij toestaat, Mijnheer de Voorzitter. Ik heb gehoord hetgeen de heer van der Lip zeide tot degenen, die toen gestemd hebben voor het geven van handwerk onderwijs door de gewone klasse-onderwijzeressen. Dat is toen met een meerderheid van één stem verworpen en nu spreekt de heer van der Lip van een novum sedert die beslissing. Nu wilde ik vragen: kan hetgeen de heer Eerdmans gezegd heeft, die toen behoorde tot degenen, welke gestemd hebben voor het voorstel van den heer Sijtsma en mevrouw van Itallievan Embden, en die nu, meen ik, geneigd zou zijn deze zaak te bezien in het licht van deze begrooting? Kan dat niet als een novum worden beschouwd, dat sedert luni van dit jaar de besliste noodzakelijkheid om de uitgaven te beperken, aan den dag getreden is? En dat dit inzicht misschien sommige leden evenals Professor Eerdmans er nu toe zou kunnen brengen te zeggen: nu bekijken wij deze zaak een beetje anders? Er zijn toen leden van den Raad geweest, die voor bet voorstel van den heer Sijtsma en mevrouw van Itallie hebben gestemd in de hoop, dat het handwerk onderwijs over een grooter aantal uren zou mogen beschikken, waarvoor ook indertijd de heer van Hamel gepleit heeft, die erg gaarne wilde, dat het handwerkonderwijs des avonds zou blijven gegeven worden. Al die bijzondere omstandigheden zijn intusschen vervallen. Het handwerkonderwijs wordt niet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 18