DONDERDAG 7 DECEMBER 1922. 567 aar» Commissarissen hebben opgedragen een onderzoek in te stellen naar de vraag of niet vereenvoudiging in de exploi tatie van de Bank mogelijk zou zijn, omdat het bedenkelijk zou worden, indien het nadeelig saldo van de Bank van Lee- ning steeds aangroeide. Commissarissen hebben daarover rap port uitgebracht, maar dat rapport is eerst hedenmorgen ingekomen. Ik weet echter, dat er in staat, dat Commissa rissen voorstellen om op te heffen het Hulpkantoor B aan de Lammermarkt. Het rapport komt binnenkort in de vergade ring vari Burgemeester en Wethouders in behandeling en dan zullen dezen met datzelfde voorstel of met een dergelijk voorstel bij den Raad komen. De heer Sijtsma. M. d. V. Het verheugt mij, dat mijn ge dachten zoozeer overeenkomen met die van Commissarissen van de Bank van Leening. De heer Elkerbout. Dat wist gij zeker! De heer Sijtsma. Neen, ik heb dat niet geweten. Ik zou ook deze redeneering kunnen opzetten: de heeren hebben mijn voorstel gezien en hebben gedacht: wij moeten maar eens wat doenIk zeg dat niet, maar naar aanleiding van de interruptie van den heer Eikerbout wil ik doen op merken, dat men die conclusie ook zou kunnen trekken. Nu de zaak in dit stadium verkeert, gelooi ik, dat ik, ter bekorting van de discussie, het best doe mijn voorstel in te trekken, hetgeen ik dan ook bij deze doe. Is dat niet royaal? De Voorzitter. Zeker! De beraadslaging wordt gesloten. De begrooting van de Bank van Leening wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd, waarna volgnr 162 eveneens zonder hoofdelijke stemming wordt aangenomen. Volgnr 163 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over volgnr 164, luidende: Uitgaven ter zake van den R.einigings- en Ontsmettingsdienst 287.475.—." De heer Eerdmans. M. d. V. De uitgaven voor den Reinigings- en Ontsmettingsdienst zijn dit jaar weer een weinig hooger dan ten vorigen jare en in de ontwerpbegrooting wordt als een van de oorzaken daarvan opgegeven, dat de hoeveelheid huisvuil, welke wordt opgehaald, belangrijk toeneemt. Ik heb het woord gevraagd om op dat verschil in uitgaven de aan dacht te vestigen, niet van Burgemeester en Wethouders, maar van de Leidsche burgerij, want dit kost ons dit jaar weer ƒ6500.meer bij de Lichtfabrieken. Dat er ƒ6500.— meer is geraamd, vloeit vooituit het feit, dat er aan de Licht fabrieken een groote hoeveelheid vuil wordt verbrand. Terwijl in oorlogstijd ieder veel vuil vernietigde, wordt dat thans niet meer gedaan en komt dit voor de gemeente en de daar voor bestemde inrichting aan de Lichtfabrieken. Wanneer dus ook thans weer ieder zijn eigen vuil zooveel mogelijk zelf zou kunnen vernietigen, dan zouden daardoor kosten kunnen worden bespaard. De beraadslaging wordt gesloten en volgnr 164 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Volgnr 165 verhoogd met 51.wegens hoogere raming van het aandeel der gemeente in de kosten van den keurings dienst, wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over volgnr 166, luidende: Jaarwedden der onderwijzers708.766. De heer Meijnen. M. d. V. Met groote ingenomenheid heb ik gezien, dat van het groote bedrag, dat wij verleden jaar nog hadden voor de overtallige onderwijzers, een bedrag van ongeveer 160000. twee groote bedragen zijn afgegaan, namelijk ƒ40000.en ƒ30000.Dat is een enorme besparing en het is met groote erkentelijkheid, dat ik hiervan heb kennis genomen. Nu is er op dien post nog altijd een bedrag van ƒ90000. over en mij dunkt, dat de Wethouder van Onderwijs in de gelukkige omstandigheid verkeert om door zijn beleid op dit punt nog een aanzienlijke besparing aan te brengen. Ik veronderstel, dat de Wethouder nog eenige betrekkelijk kleine klassen heeft behouden op de scholen, omdat hij denkt, dat het beter is de onderwijzers, die daarvoor noodig zijn, aan het werk te houden dan hen van de lijst af te voeren, omdat het mogelijk is dat men hen, wanneer het zevende leerjaar volledig zal worden ingevoerd, weer noodig zal heb ben. Ik denk, dat de Wethouder er de voorkeur aangegeven heeft hen liever in kleinere klassen te laten werken dan hen het volgend jaar te moeten terugroepen. Toch wilde ik vragen, of de Wethouder door nauwkeurig de harid te houden aan de besluiten, bij de reorganisatie van het lager onderwijs genomen, namelijk dat het normale aantal leerlingen per klasse op36 bepaaldis, niet nog gelegenheid heeft om een aanmerkelijke vei mindering aan te brengen in het aantal van de overtallige onderwijzers. Jk weet, dat er nog een groot aantal klassen is op alle scholen, waar het aantal leerlingen zelfs nog beneden de 30 blijft. Ik weet wel, dat het niet aangaat om in al die klassen het aantal te brengen op 36, omdat de capaciteit van niet alle lokalen dat permitteert, maar toch wil ik aan den Wet houder vragen of mijn meening onjuist is, dat op dit punt nog een aanzienlijke besparing kan worden verwacht. Het tweede pnnt, waarop ik de aandacht wil vestigen, is, dat ik onlangs in de Memorie van Antwoord van den Minister van Onderwijs op het sectieverslag aangaande de technische herziening van de lager onderwijswet heb gelezen, dat de Minister er over denkt om de invoering van het 7de leerjaar nog uit te stellen tot 1 Januari 1925, dat wil zeggen nog twee jaar. Wij zullen moeten afwachten wat daaromtrent bij de behan deling dier technische herziening wordt besloten, maar indien het een feit bleek, dat de invoering van het 7de leerjaar nog twee jaren wordt uitgesteld, zou ik den Wethouder willen vragen of het dan niet zijn bedoeling zou zijn om die over tallige leerkrachten, die voor 1923 noodig zouden zijn, met het oog op de invoering van het 7de leerjaar, maar die dan niet noodig zouden wezen, af te voeren van de lijst van onderwijzers, voor wie wij nu nog uit de gemeentekas de salarissen moeten betalen. De heer Eerdmans. M. d. V. Het heeft mijn aandacht ge trokken, dat de Burgemeester van Utrecht naar aanleiding van de aanhangige of spoedig aanhangige herziening van de lager onderwijswet een brief heeft geschreven aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin hij onder de aandacht van Zijne Excellentie brengt, dat deze technische herziening zeer aanzienlijke verzwaring van lasten voor de gemeenten tenge volge zal hebben. Wat voor Utrecht geldt, zal ongetwijfeld ook voor onze gemeente gelden. Ik vermoed, dat Burgemeester en Wethouders in deze zaak wel diligent zullen zijn, maar, nu dit onderwerp aan de orde is, geloof ik, dat het goed is van deze gelegenheid gebruik te maken om dit onder hun aandacht te brengen. Er is een circulaire van de Commissa rissen der Koningin aan de Burgemeesters uitgegaan ik heb dat in de nNieuwe Rotterdamsche Courant" gelezen waarin wordt gevraagd, dat zij, als zij meenen dat wetten de gemeenten financieel zullen bezwaren, daarover aan de Regee ring inlichtingen te verschaffen en zich tot de Regeering te wenden. In de tweede plaats zou ik willen doen opmerken, dat het mij is opgevallen, dat vele klassen van de openbare scholen bijzonder klein zijn. Ik heb, als ik de kinderen zag wandelen, van de gelegenheid gebruik gemaakt om dat eens op te nemen. Ik heb klassen gezien misschien waren zij niet compleet van 16, 17 of 20 kinderen; de grootste, welke ik heb gezien, was van 29 kinderen. Nu bewijst dat wel, dat de school aan de Gortestraat en die aan het Plantsoen althans klassen bevatten, waarvan sommige zeer klein zijn, en daarom geeft de opmerking, welke zooeven is gemaakt door den heer Meijnen, mij aanleiding er op aan te dringen om, als het mogelijk is hier eenige besparing te krijgen, dat niet na te laten. De heer Oostdam. M. d. V. Het spijt mij nog altijd, dat de Raad indertijd heeft besloten de vakhandwerkonder- wijzeressen te behouden. Ik begrijp, dat Burgemeester en Wethouders, gelijk in de stukken is gezegd, niet komen met een voorstel om op dat besluit terug te komen. Hun college kan immers moeilijk tegen een eenmaal genomen Raads besluit ingaan. Ik zelf heb mij ook door ontzag voor den Raad laten weer houden om een voorstel in te dienen, hoewel ik steeds meer overtuigd ben geworden, dat afschaffing van het vakhand- werkonderwijs zonder schade voor het onderwijs zou kunnen geschieden. Bij het handwerkonderwijs aan zwakzinnigen toch heb ik de beste resultaten gezien, en daar wordt dat onderwijs door een gewone onderwijzeres gegeven. Dit kan dus wel overal. Nu weet ik niet, of er nog bijzondere omstandigheden ge komen zijn, die het mogelijk zouden maken om, zonder aan het ontzag voor den Raad te kort te doen, op een eenmaal genomen besluit terug te komen. Mocht zich echter een gelegenheid voordoen, dan zal men mij altijd gaarne bereid vinden, het voorstel te doen en in den Raad ook te verdedigen. De Voorzitter. Mag ik, alvorens aan den Wethouder het woord te geven, even Prof. Eerdmans antwoorden?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 17