WOENSDAG 6 DECEMBER 1922. 529 De heer Sijtsma. Hier weten zij er niets van De heer Pera. In den regel merkt men er althans niets van, dat zij het weten. Mijn laatste woord op dit oogenblik kan wezen aan het adres van den heer Kooistra. De heer Konistra heelt een Seitenhieb gegeven aan onze militaire macht. De Voorzitter. Laat dat maar rusten De heer Pera. Op verzoek van den Burgemeester zal ik dat echter laten rusten. Op een internationale meeting van de Belgische sociaal democratische partij is gesproken door den heer van der Goes over volledige ontwapening, waarbij een land zijn onafhankelijk heid kan verliezen. De heer van der Goes was vóór geheele ontwapening, maar, zei hij, er kan zich een bijzonder geval voordoen. In een republiek, waar het socialisme meester is, zal het leger moeten blijven bestaan om de onafhankelijkheid te verdedigen. Dan dus wel een militaire macht, doch nu moet zij weg om de revolutie gelegenheid te geven, de macht in handen te krijgen. De heer Mulder. M. d. V. De besprekingen, die wij Maandag hebben gehad, hebben hoofdzakelijk geloopen over werkver schaffing, woningbouw en het opruimen van krotwoningen enkele heeren hebben het nog gehad over de reiniging, de brandweer en eenige andere dingen. De rest zou ik kunnen noemen varia. Mijnheer de Voorzitter. U hebt enkele dingen genoemd, die ook ik te berde had willen brengen, maar ik behoef die nu niet te herhalen. De heer van Eek heeft het gehad over de gemeente productie, die niet in handen moest worden gegeven aan het bedrijf. Ik wil niet diep op die dingen ingaan, want het leidt toch tot geen nut, maar men kan het niet altijd laten om een bespreking te houden buiten de begrooting om. Maar daarvan zijn de heeren meestal zelf de oorzaak. Ik heb alleen dit te zeggen, dat wij maar eens heel nuchter rond behoeven te kijken in de landen rondom ons, waar de S. D. A. P. öf de lakens uitdeelt öf het helpt doen. Men ziet dan, dat de uit komst slecht is en dat de arbeiders er het loodje bij moeten leggen. Dat is in hoofdzaak volkomen juist, en geen gedachte, uie ik nu eens in mijn hoofd haal; de geschiedenis zelfheeft de waarheid van mijn bewering al bewezen. Nu wil ik wel gelooven, dat de heeren dat niet prachtig vinden: ik zelf vind het ook niet mooi. Ik zal hier wel geen geschiedenis behoe ven te herhalen, de heeren zijn zoo goed op de hoogte, dat allen toch zeker de geschiedenis van de naburige landen wel kennen, en tevens de handelingen van hun partijgenooten aldaar en de uitkomsten daarvan. De heer Dubbeldeman. Noem nu eens de feiten De heer van Eck. Je zegt niets. De heer Mulder. Ik ben blij, dat u zooveel hebt gezegd. Mijnheer de Voorzitter. De heer Eerdmans heeft geklaagd, dat wij zoo vaak een aanvuliingsbegrooting krijgen. Ik geloof, dat dat van zelf spreekt. Wij hebben vaak te doen met onvaste prij zen en met de onzekerheid van veel dingen. Als Burgemeester en Wethouders of soms zelfs leden van den Raad enkele zaken zich indenken in de toekomst bij den Raad te brengen, dan gaat het toch zeker niet aan en behoort het tot de onmogelijkheden, om op de begrooting voor dergelijke werken een vast bedrag te brengen. Laat ik als voorbeeld nemen de zwemschool, omdat die in het geding is geweest. Burgemees ter en Wethouders waren niet in de gelegenheid vóór de behandeling van de begrooting in den Raad het plan voor die zwemschool behoorlijk te bezien en gereed te maken, zoo dat zij daarvoor ook geen post op de begrooting hebben kun nen zetten. Wij hadden er wel een ton op kunnen brengen, maar zulk een werk kan even goed ol ton kosten. Wat hebben wij nu aan cijfers, die in het minst geen zekerheid geven Volgens den heer Eerdmans wordt er onpractisch gewerkt en als voorbeeld daarvoor heeft hij aangehaald wat wij onlangs in den Raad hebben besproken, namelijk de verandering van brug gen in verband met werkzaamheden voor de Lichtfabrieken. Dit noemt de heer Eerdmans nu onpractischIk noem dat juist zeer practisch. Die bruggen moesten noodzakelijk ver anderd worden, maar wij hebben daarmede gewacht om zoo practisch mogelijk te werken. Wij zagen namelijk aankomen, dat ten bate van de Lichtfabrieken eenige veranderingen noo- dig waren. De Lichtfabrieken komen met een voorstel en Fabricage sluit zich daarbij aan, zeggende: prachtig, als gij dat zoo doet, zullen wij de gelegenheid te baat nemen en de bruggen doelmatiger maken. Ik vraag: hoe kan de heer Eeidmans dat nu als voorbeeld van onpractisch handelen noemen? De heer Eikerbout heeft gezegd, dat Burgemeester en Wet houders niet bijzonder meegaande waren, gezien het feit, dat zij er op tegen waren om een besluit ie nemen tot alschaf- fing van de betrekking van Directeur van den Markt- en Havendienst. Vooreerst heef! oe Raad daaro er beslist, maar bovendien. Burgemeester en Wethouders hebben genoegzaam doen uitkomen, dat het voorbrengen van een plan tot reor ganisatie niet inhield het bestendigen van de betrekking van directeur, maar anderzijds ook niet het niet-bestendigen daar van. Volgens Burgemeester en Wethouders moest de practijk leeren wat wenscnelijk was. De heer Eikerbout wenscht, dat de reiniging beter zal wer ken, omdat de straten zoo modderig zijn. Ja, ik heb het van middag ondervonden, zij zijn aan den vullen kant! In dat opzicht heeft de beer Eikei bout een waarheid gezegd. Maar worden wij nu niet een beetje klein? Zullen wij nu werkelijk menschen gaan aanstellen ik zal niet veel zeggen: 10 die weer ieder zooveel kosten, om 1 of 2 dagen een betere straat te krijgen? Wij moeten er op letten, dat wij hier een geheel anderen bodem hebben dan in andere steden. Mevrouw van IïALLiEvan Embden. Alles is hier anders. De heer Mulder. De bodem is hier kleiachtig en dat maakt een groot verschil met een veenachtigen of geestgrondachtigen bodem. Als ik met een voorstel kwam om voor dat doel geld uit te geven, zou men zeggen: laten wij er maar huizen voor bouwen, maar nu wil men de straten schoon maken. Als wij vandaag een droge straat hebben en het is van avond mistig, dan hebben wij morgen weer een vuile straat. De heer Dubbeldeman. De straten afspuiten! De heer Mulder. Ik wil niet zeggen, dat de heer Eikerbout bijzondere bezwaren naarvoren heeft gebracht. Hij heeft deze gelegenheid te baat genomen om eens een en ander te zeggen, De heer Knuttel wil, dat wij steeds meer werk zullen opzoeken. Mijnheer de Voorzitter, u hebt dat al duidelijk in het licht gesteld. Dat kunnen we doen en we moeten het trachten te doen. Wij willen het allen. U hebt het zoo juist uitgedrukt: als wij kunstmatig werk voor den dag halen, of het noodig is of niet, dan zijn wij oorzaak, dat wij steeds een zekere werk loosheid houden, want dan loopt het werk dood. En daarom moeten we hoogst voorzichtig zijn. Dat houdt niet in, dat ik geen voorstander zou zijn van werkverschaffing. Als er maar goede werkverschaffing mogelijk is. Jk heb niet gehoord, dat er een van de leden van den Raad hier kwam met een flink, afdoend voorstel van werkverschaffing. Men spreekt wel van slootjes dempen, van woningbouw, maar met de ongeschoolde werklieden zijn wij daarmee niet klaar. Ik feliciteer die gemeenten, die in de nabijheid liggen van heidegrond. Indien dat met ons het. geval was, zou ik zeggenlaten we daar maar tonnen in steken, dat komt altijd terecht, ook voor de arbeiders. Maar in die omstandigheden verkeeren wij nu eenmaal niet. Het is en blijft een moeilijk vraagstuk. Ik heb hier al meer hooren spreken ook Maandag is het weer naar voren gebracht over de dure behandeling van het werk op het sportterrein. Men komt weer aandragen met de kwestie van de gehuurde wagens. Dat wordt nog de kapstok van de heeren. De heer Knuttel. Neen, dat wordt niet de kapstok, er komt nog meer. De heer Mulder. Ja, mijnheer Knuttel, dat wordt het wel; ik heb het al meer gezegd. Maar wanneer het werk eens werd stopgezet, omdat bijvoorbeeld bij vorst de aanvoer van materi alen over water niet mogelijk was en de aanvoer over land te duur zou worden, dan hadden de heeren zelf gezegd: nu was het mooi voor werkverschaffing; hadden wij maar wagens gehuurd, dan hadden de menschen wat verdiend. Maar nu wordt het telkens aangehaald alsof dat het is, wat het werk heeft duur gemaakt. Ik wil thans aan den heer Sijtsma iets zeggen. Deze heeft het gehad over de samenvoeging van brandweer en politie. Maar daar kan nooit voordeel in zitten. Dat gaat heel aardig bij een klein binnenbrandje of bij een beetje alarm. Dan is daar de politie ook vlug bij, soms zoo vlug, dat andere blusschers de zaak al weer klaar hebben met een paar emmers water. De heeren zouden daarover een geheel andere opinie hebben, als we hier eens een brand van eenige beteekenis kregen, wat ik natuurlijk hoop, dat nooit zal gebeuren, maar dan zou men wel een zuiverder oordeel hebben over den gang van zaken bij de brandweer. Mijnheer de Voorzitter. Verschillende andere dingen wil de heer Sijtsma ook nog bij elkaar voegen, zoo onder anderen de reiniging bij de fabricage. Maar de Raad heeft juist besloten daarin scheiding te brengen. Moeten wij daarop nu terugkomen?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 7