544 WOENSDAG 6 DECEMBER 1922. vroeger ook wel voorkwam, dat de menschen samenwoonden. Ik zal dat niet tegenspreken, maar gij zult moeten toegeven, dat de menschen daarvan terugkomen. Dat is van algemeene bekendheid en het zou toch niet aangaan, dat die kleine arbeidershuisjes dubbel zouden moeten worden bewoond. Vervolgens is door u gezegd, Mijnheer de Voorzitter, dat de bouwvereenigingen wat soepeler moeten worden, de principe's, welke in haar statuten zijn vastgesteld, moeten verzachten en zich tegenover de gemeentebesturen bereid moeten ver klaren de kleine huisjes te bouwen, welke de Gezondheids commissie wil zien verrijzen. Ik zou dat bejammeren en ik zou daaraan mijn goedkeuring nooit kunnen hechten, want wij hebben heden reeds gehoord, dat de heer Eikerbout bij wijze van interruptie zeide: gelukkig komt »de Eendracht" ook al met die kleine huisjes en stelt zij haar eischen ook al lager! Daarom zal ik mij er altijd tegen verklaren. Het staat vast, dat er een bepaalde groep van arbeiders is, die in hun huis iets anders gaan zien dan een varkenshok. Die arbeiders gaan begrijpen, dat zij in dat huis moeten wonen en als zij dat gaan begrijpen, dan spreekt het vanzelf, dat zij andere eischen gaan stellen en dat zij voor het ver vullen van die eischen ook wel iets willen missen. Dat kan den Voorzitter en het geheele gemeentebestuur van Leiden bekend zijn. De arbeiders, die op het oogenblik wonen in de huizen, welke door die bouwvereeniging gesticht zijn, leggen er alles aan ten koste om het daar gezellig en vriendelijk te maken. Er is een groot onderscheid tusschen de menschen, die uit de krotten moeten worden verdreven, en de menscben, die uit zich zelf hoogere eischen gaan stellen aan de plaats, waar zij dagelijks moeten verkeeren en hun vrouwen en kinderen moeten achterlaten. De zaak is dus zoo, dat wij de bouwvereenigingen kalm op den door haar ingeslagen weg moeten laten voortgaan en het gemeentebestuur zal moeten zorgen, dat er huisjes komen, geschikt om personen op te nemen, die verdreven worden uit de krotten en die niet de minste moeite doen om daar uit te gaan. De heer Pera heeft gezegd, dat één van de oorzaken dat er zoo weinig arbeiderswoningen gebouwd zijn, ligt bij de bouwvakarbeiders zelf en hij heeft daarbij een beroep gedaan op een uitspraak van mijn partijgenoot Wibaut, die gezegd zou hebben: er is met die bouwvakarbeiders niets meer te beginnen. Zoo in het algemeen zal dat natuurlijk wel juist zijn. Ik weet, dat er een' tijd geweest is, dat de bouwvakarbeiders gebruik maakten van de conjunctuur, die er op dat oogenblik was; ze wisten dat ze onontbeerlijk waren. Zij hebben toen een daad verricht, die misschien in de oogen van den heer Pera afkeurenswaardig is, maar die zij ten slotte toch hebben afgekeken van de bezittende klasse, want die is er toch tijdens de mobilisatiejaren niet vies van geweest om aan alle mogelijke artikelen, ook aan bouwmaterialen, welke men noodig had om huizen te bouwen, een vies duitje te verdienen boven de normale winst. Het ware ridderlijk en Christelijk van den heer Pera geweest als hij daarop ook met een enkel woord gezinspeeld had. Dan had ik er niet op behoeven terug te komen. De Wethouder van de Volkshuisvesting, de heer Mulder, heeft geen peispectief geopend. Hij zeide aan het slot van zijn betoog: de tijd is er nog niet voor gekomen om de krotten te kunnen opruimen. Als de tijd nu nog niet daartoe gekomen is, laat de Wethouder ons dan eens vertellen wanneer die tijd er dan wel gekomen zal zijn. Als die tijd er nu niet is gekomen, dan komt hij nooit meer. De economische toestand van de arbeidersklasse is, als men dien op den keper beschouwt, niet zooveel slechter, zeker ook niet beter, dan in 1910 en daarvóór, en toen heeft men toch ook te Leiden geen kans gezien om de krotten er waren toen ook vêel krotten op te ruimen. De Voorzitter heeft genoemd de krotten bij den Oranjeboom en aan den Heerensingel. Dat was slechts een druppel in een emmer water. De heele gribus achter de Haarlemmer straat bestond ook. De Voorzitter. ik doe opmerken, dat de heer Bots mede gedeeld heeft, dat het plan klaar lag voor de Bouwelouwe- steeg, enz. De heer Dubbeldeman. Die plannen zijn niet tot uitvoering gekomen. Men moet het niet afschuiven op den rug van den oorlog. Vóór den oorlog heelt men betrekkelijk weinig gedaan anders zou men toch wel met feiten kunnen komen. Dat schermen met die 1400 woningen vind ik zeer droevig, want wij weten nog altijd niet de Wethouder heeft ver zuimd erop te antwoorden hoe groot nu eigenlijk het tekort is. Had men dan maar aan ons gezegd: wij weten het zelf ook niet. Nu tasten wij in het duister en denken wij op een gegeven oogenblik: ge weet het misschien wel, maar ge deelt het ons niet mede. Dit staat toch wel vast: wil men bouwen en wil men weten hoeveel men moet bouwen, dan moet men in de eer ste plaats weten hoeveel wij tekort komen. Zou het zoo'n groot kapitaal gekost hebben om daarachter te komen? Als wij dat hadden geweten, zouden wij voor deze zaak veel gemakkelijker staan en zouden waarschijnlijk ook geen dikke woorden behoeven te worden gebezigd; maar als men steeds in gebreke blijft mededeeling te doen van datgene, waarop wij recht hebben te weten, spreekt het van zelf, dat wij er op terugkomen. Nu heeft de Federatie van Woningbouwvereenigingen aan Burgemeester en Wethouders verzocht het daarheen te leiden, dat wij binnenkort een statistiek zullen kunnen geven van den woningnood, maar de heer de Lange heeft toen namens Burgemeester en Wethouders gezegd, dat het college dat niet deed, omdat het 't niet noodig vond. Als wij niet weten hoe groot de woningnood is, ligt dat niet aan ons, maar aan Burgemeester en Wethouders. Ik gevoel er niet veel voor, evenmin als de heer Knuttel, om te wachten totdat de fabrikanten gaan bouwen. Op het eerste gezicht lijkt dat idee niet onaardig, maar er zouden practijken uit ontstaan, welke de groote meerderheid van den Raad niet zou wenschen. De fabrikanten zullen het, geloof ik, niet doen, maar als zij het doen het is een keer ge beurd door den touwfabrikant te Leiderdorp, die eenige huisjes aankocht, omdat hij anders de arbeiders, welke hij noodig had, niet kon laten komenen een fabrikant aan den Heerenweg heeft hetzelfde gedaan schieten wij er toch weinig mede op, want de ervaring heeft geleerd, dat, als zij huizen koopen, de bewoners er uit moeten om plaats te ma ken voor arbeiders van buiten. Dat is verkeerd. De heer Mulder heeft gezegd, dat hij nu en dan denkt, dat ik voorstander ben van den bouw van kleine woningen, terwijl ik mij een anderen keer er weer tegen verklaar. Ik herhaal wat ik reeds gezegd heb: onder bepaalde omstandig heden zijn de sociaal-democraten bereid genoegen te nemen met kleinere woningen, maar men mag er geen systeem van maken. Men moet ook zorgen, dat niet aan de bouwvereeni gingen de verplichting wordt opgelegd om de taak van de gemeente over te nemen. De heer Mulder heeft ook nog gezegd, dat de arbeiders voor hun mede-arbeiders niets doen en alles van de gemeen schap vragen. Als voorbeeld noemde hij, dat de Gerefor meerde Diaconie voor haar werkloozen zorgt, maar hij heeft niet betoogd, dat die Gereformeerde Diaconieën ook zorgen, dat iedere Gereformeerde arbeider een woning krijgt. Maar bovendien, gesteld dat alle arbeiders lid van de Gereformeerde Kerk waren en aanspraak konden maken op de hulp van de Gereformeerde Diaconie De heer Mulder. Dat zoudt gij niet gaarne willen. De heer Dubbeldemandan zou die Diaconie ook niet al die menschen kunnen helpen. De gemeente heeft voor alle arbeiders te zorgen, niet voor een bepaalde groep onder hen. Ik stel het op prijs, als er menschlievende menschen zijn, die voor hun medemenschen opkonden, maar men zal het wel met mij eens zijn, dat de liefdadige instellingen niet voor alle menschen kunnen zorgen. Die tijd is vroeger geweest, maar dien zijn wij te boven. Nu de bewering, dat wij niets zouden doen. De heeren weten, dat wij de vertegenwoordigers zijn van een klasse, welke niets heeft te geven, maar toch duif ik verklaren, dat die klasse nog geeft, wat zij kan geven. Weet men niet, dat, toen in de venen de nood zoo hoog was, wij wel gelden wisten bijeen te krijgen en dat wij ook steun hebben verleend aan de Oosten- rijksche, Duitsche en Russische arbeiders? Als wij er toe in staat zijn hulp te verleenen, laten wij het niet onder ons en doen wij op onzen weg datgene wat de Gereformeerde Diaconie op den haren doet. De heer Mulder. Allen hebben toen hulp verleend. De heer Dubbeldeman. Zooals ik reeds zeide, heb ik geen antwoord ontvangen op rnijn vraag hoe groot het woning tekort is. Misschien zullen wij dat straks hooren of zullen Burgemeester en Wethouders ridderlijk genoeg zijn te zeggen, dat zij het zeiven niet weten. Wij weten dan althans waaraan wij toe zijn. Volgens den heer Bots is er reeds veel gedaan om den bouw van arbeiderswoningen te bespoedigen, Zeker, maar de gemeente heeft iets meer gedaan. Terwijl de Lichtfabrieken vrij veel woningruimte hebben opgeslokt, is de gemeente in gebreke gebleven daarvoor andere huizen in de plaats te zetten. Nu kan men aanvoeren, dat een deel van de huizen, door de woningbouwvereenigingen gebouwd, daarvoor in de plaats zijn gekomen, maar dat is een praatje voor de vaak, want, als de gemeente woningruimten wegneemt, moet zij v

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1922 | | pagina 22